De achterblijvers (2)


Het woord kerkherstel heeft zo zonder meer een positieve klank. We zouden het kunnen gebruiken voor wat er de afgelopen jaren is gebeurd, en wat leidde tot het verband van De Gereformeerde Kerken (hersteld). Dan denken we dus aan het proces van vrijmaking en wederkeer, waarin de Kerk weer op haar oude basis werd hersteld. Maar datzelfde woord kan ook dienen om een twijfelachtige zaak aan te duiden. Dan wordt er precies het tegenovergestelde mee bedoeld. Het gaat dan om de pogingen van hen die achterblijven om in een gedeformeerde kerk de zaken toch nog recht te trekken, te herstellen.

Gehoorzaamheid geboden


Om onze positie in het heden te bepalen, is het goed ons ook bezig te houden met het verleden. Want de pogingen tot kerkherstel die we in onze dagen in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) tegenkomen verschillen weinig van die van honderdvijftig jaar geleden in de hervormde kerk. Toen zowel als nu hebben we bij deze achterblijvers aan de ene kant te maken met mensen die met de kerkreformatie niet meewillen. Ze doen daar soms ook nog heel lelijk over. Aan de andere kant geven dezelfde mensen ook wel blijk van veel kennis en bekwaamheid en onderscheidingsvermogen in het aanwijzen van de gebreken van de gemeenschap waarin ze zijn achtergebleven, en waaraan zij zo verknocht zijn. We zien hierin het geduld en de lankmoedigheid van de HERE onze God, dat Hij ook op die weg van de ongehoorzaamheid aan zijn duidelijke wil, toch nog zoveel mensen blijft waarschuwen en is blijven waarschuwen. Dat Hij zelfs verkeerde wegen soms nog wil gebruiken om zijn heilrijk doel te bereiken met mensenkinderen.
Dit laatste mogen we overigens niet als excuus gebruiken om te blijven zitten waar we zitten. Dat zou gemakkelijk kunnen gebeuren, en dat gebeurt in feite ook. We kunnen dan wijzen op het wonder van de negentiende eeuw, toen twee keer een uittocht uit de hervormde kerk plaats vond. Eerst die van de Afscheiding in 1834, en later, in 1886, de Doleantie. We zouden ons kunnen vleien met de hoop dat ook in onze dagen nog een tweede uittocht mogelijk is, en dat wij door te blijven, en ons in te zetten voor ‘kerkherstel’ daar aan kunnen bijdragen. Als we al niet het hele kerkschip nog van koers zouden kunnen laten veranderen. Maar zulke speculaties gaan voorbij aan de geboden gehoorzaamheid in de concrete situatie van vandaag. De roeping, geen deel te hebben aan de ongerechtigheid en de Woordverlating. Wanneer die gehoorzaamheid wordt geweigerd, kan men nog zo begaafd en ‘vroom’ zijn, maar het uiteindelijke gevolg is geestelijke verwarring. Want zelf wordt men gedwongen tot wereldse praktijken, terwijl uiteindelijk toch de revolutie in de kerk het wint!

Vòòr de Afscheiding


Het Algemeen Reglement voor het bestuur van de Nederlandse hervormde kerk van 1816 werd niet overal van harte, maar wel feitelijk aanvaard. Dat betekende dat eigenwilligheid voortaan de koers bepaalde! Want wie de band met de belijdenis loslaat, en dat gebeurde in 1816, heeft zich op het pad van de eigenwillige godsdienst begeven. Elke op recht gegronde weg van kerkherstel – de ‘kerkelijke weg’ – was vanaf dat moment in de hervormde kerk opgebroken. En wanneer de normale kerkelijke wegen allemaal zijn doodgelopen en afgesloten, kan er alleen nog naar herstel worden gestreefd langs onkerkelijke wegen. Omdat de geboden kerkelijke weg – afscheiding – niet meteen in 1816 werd ingeslagen, komen we in de periode voor de Afscheiding nogal wat voorbeelden tegen van pogingen tot kerkherstel die op niets uitliepen.
Neem bij voorbeeld de Haagse predikant D. Molenaar (1786-1865). Hij schreef in 1827 een Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten. Hierin nam hij het op voor de Dordtse Leerregels en de ondertekening van de belijdenisgeschriften door de ambtsdragers. Zijn kritische beschouwing loopt uit op de klacht: “Aldus zijn dan de banden gebroken en onze Hervormde kerk is onze Hervormde kerk niet meer.”
De verontwaardiging in het land onder alle vredelievende burgers was groot. De minister van justitie ging zich er zelfs mee bemoeien. Hij liet uitzoeken wie voor dit schandelijke geschrift verantwoordelijk was. Ds. Molenaar had het namelijk niet onder zijn naam durven uitgeven. Maar de schrijver bleek niet zo moeilijk te achterhalen.
Ds. Molenaar werd op het matje geroepen en onder druk gezet, onder meer met de mededeling dat de koning, die het Adres ook had gelezen, er niet zo blij mee was. Het liep erop uit dat Ds. Molenaar zijn verontschuldigingen aanbood. Het was niet zijn bedoeling geweest, scheuring te maken of zelfs onrust in de kerk te verwekken. Hij beloofde, zich verder rustig te houden.
Daar heeft hij zich aan gehouden. Ook toen hij in contact kwam met Ds. De Cock van Ulrum. Deze vroeg in de dagen kort voor de Afscheiding onder anderen ook hem om raad. Want ook De Cock probeerde eerst op allerlei manieren om binnen de bestaande kerkelijke structuur een keer ten goede te brengen. Maar Molenaar stelt hem teleur. Weliswaar is hij van mening dat de geschiedenis heeft bevestigd hoezeer hij gelijk had in zijn ‘adres’ van 1827. Maar uiteindelijk komt zijn advies hierop neer, dat De Cock er maar beter aan zou doen, zich aan de kerkelijke machthebbers te onderwerpen.
Volgens hem gaat het bij kerkherstel vooral om vermeerdering van bijbelkennis en “meer wetenschap van hetgeen echte regtzinnigheid is”. Dat bevordert de eenheid en maakt het mogelijk dat “meer gewenste tegenstand moge geboden worden aan de liberalen van onze tijd.” Als het gaat om de vraag hoe wij moeten strijden, wijst Ds. Molenaar op Efeziërs 6:10-18. Maar daarbij denkt hij dan vooral aan passief verzet. “De vijanden willen ons wel dringen tot de aanval, en tot het verlaten der hervormde kerk en tot de opstand, want dan was aan onze zijde de schuld en de gevolgen waren niet te overzien. Een scheuring is het verderfelijkste ding dat men bedenken kan; dagelijks bidde ik er den Heere tegen.” Natuurlijk had men de plicht, dwalingen aan te wijzen, maar men moest dan maar liever geen namen noemen, en met voorzichtigheid te werk gaan.

Wolven in de schaapskooi van Christus


Deze en soortgelijke adviezen waren niet aan De Cock besteed. Om te beginnen vond hij het nodig wel degelijk namen te noemen. Nog in hetzelfde jaar, 1833, verscheen zijn brochure waarin hij twee van zijn collega’s in het openbaar als wolven in de schaapskooi van Christus typeerde:

Verdediging van de ware Gereformeerde leer en van de ware Gereformeerden,
Bestreden en tentoongesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars,
Of
De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven
En verdedigd door H. de Cock,
Gereformeerd leraar te Ulrum.


De heren hadden het er inderdaad naar gemaakt. De beide leraars die De Cock op het oog had, waren zijn collega’s uit Uithuizen, L. M. Brouwer, en uit Assen, G.B. Reddingius. Ze hadden allebei een boekje geschreven. Dat van Brouwer bestond uit twee preken, onder de titel Noodige Waarschuwing en heilzame Raad aan mijne Gemeente. In de eerste preek werden de lichtzinnige spotters, die met God of gebod niet rekenden, aangesproken en vermaand. De tweede preek richtte zich tot de mensen van het andere uiterste, die leerden dat de mens van nature onbekwaam was tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Tegenover hen verdedigde Brouwer de remonstrantse dwaling, die verdienste toekent aan de vroomheid van de mens. Het was voor De Cock niet moeilijk, met de Dordtse Leerregels bij de hand, een gereformeerde weerlegging te geven.
Het geschrift van Ds. Reddingius bevatte Brieven over de tegenwoordige verdeeldheden en bewegingen in de Hervormde Kerk. In deze brieven worden vragen gesteld en beantwoord met betrekking tot de mensen die hun predikanten te vrijzinnig vinden en daarom de kerkdiensten mijden en onderling samenkomsten gaan houden (de z.g. ‘gezelschappen’). De volgende vragen komen aan de orde: (1) Wat moet je van die mensen denken? (2) Hoe moeten zij behandeld worden? En (3) wat zullen de gevolgen zijn van hun optreden?
In zijn beantwoording van de eerste vraag verwijt Reddingius deze mensen onder meer dat zij zoveel waarde hechten aan de formulieren van eenheid. Zijn mening daarover: “De formulieren mogen blijven, ik kan mijzelve er heel goed mee vereenigen. Maar ze mogen geen regelmaat des geloofs worden in de kerk, daarvoor beware ons de hemel!” In zijn antwoord hierop wijst De Cock erop dat zijn oudere collega nog wel zijn handtekening heeft gezet onder het oude ondertekeningsformulier:

    De eenvoudigen stellen wel de Schrift als enige regel, maar zij maken ook ernst met de formulieren, waarvan Reddingius heeft gezworen te geloven en in zijn hart te gevoelen, dat zij in alles overeenkomstig de waarheid zijn. Hìj zwoer dat valselijk en zìj geloven het waarlijk. Dat de godvrezenden voor de Baäl dezer dagen, voor de afgod des vrijen wils, niet willen nedervallen, dat steekt de heer Reddingius de ogen uit.


Hoe moet je je nu tegenover deze mensen opstellen? Daar is Ds. Reddingius gauw mee klaar. Geen aandacht aan schenken, lijkt hem het beste.
En wat de gevolgen zullen zijn van hun apart vergaderen? Reddingius denkt dat het wel niet zo’n vaart zal lopen. Bovendien verwacht hij dat ze wel door onderlinge twist ten onder zullen gaan.
Wat dit laatste betreft: “De vijand ziet vaak scherper dan de eigen aanvoerders!” (A. Janse) Er is inderdaad veel onenigheid gekomen onder de afgescheidenen. En wie zal ontkennen dat ook in onze dagen de eenheid in het geloof soms zwaar wordt aangevochten?
Intussen zijn ook de twee andere punten vandaag niet minder actueel. De strijd tegen het remonstrantisme, tegenwoordig in de vorm van de evangelische vloedgolf, is nog even hard nodig als toen. En ook van de onverschilligheid tegenover een reformatorische beweging – geen aandacht aan schenken, doodzwijgen – zouden veel voorbeelden te geven zijn.
Deze verdediging van de ware gereformeerde leer heeft er mee toe geleid dat de trouwe leraar uit Ulrum in zijn ambt werd geschorst, en later afgezet. Op 14 oktober 1834 was de Afscheiding een feit, in de ogen van Ds. Molenaar ‘het verderfelijkste ding dat men bedenken kan’. Maar De Cock, door de ervaring geleerd, voelt zich bevrijd. Hij is van het terrein van de vijand teruggekeerd “tot de gronden der vaderen”. En spreekt het nu nadrukkelijk uit dat de hervormde kerk ONHERSTELBAAR is.
Wie ernst maakt met de strijd voor kerkherstel zal niets bereiken, wanneer hij tot elke prijs wil blijven in ‘zijn’ kerk. Wie ernst maakt met de strijd voor kerkherstel, zal ernst moeten maken met het beginsel van afscheiding overeenkomstig Gods Woord, namelijk dat men geen deel mag hebben aan de ongerechtigheid, ook niet door het passief dulden ervan.

(Lezers die deze rubriek in Reformanda al hebben gevolgd, zullen bekende dingen tegenkomen. Door sommige dingen te herhalen, willen we de nieuwe lezers tegemoetkomen. We rekenen op uw begrip daarvoor.)