Voorbede bij zonde in de gemeente
1 Joh. 5:16,17: Johannes werkt nu een speciaal onderdeel van het gebed uit. Zeker nu er vrijmoedigheid is in Christus en de gelovigen alles mogen bidden naar Gods wil (5:14,15). In dat gebed hoort niet alleen een bede om vergeving voor eigen zonden. Maar ook voorbede voor een broeder bij wie een concrete zonde wordt opgemerkt. De liefde tot God moet ook daarin doorwerken. Wanneer je een broeder of zuster een zonde ziet doen, zul je hem of haar niet alleen daarop aanspreken, maar er ook voor bidden. Zo laat je zien dat je door de Heere aan elkaar gegeven bent tot elkaars hulp en heil en dat je Hem samen dient. Je draagt elkaar op in je gebeden en doet daarbij voorbede in geval van geconstateerde zonden.
Zonde bij kerkleden
Zonder bekering en vergeving leidt zonde tot verstoring van de gemeenschap met God. Maar God wil op het gebed zeker de Zijnen vergeven bij het bloed van Zijn Zoon, zodat de gemeenschap met Hem mogelijk blijft (1:7,9; 2:1,2).
Het gelovige gebed zal behouden
Johannes wijst erop dat zulke gebeden verhoord zullen worden. Ze dragen vrucht:
Zo spreekt Jakobus hier ook over in Jak. 5:14,15.
En in Jak. 5:20 legt hij het verband tussen degene die een ander tot bekering brengt en de redding van die ander:
Wat is het belangrijk om op elkaar toe te zien in de gemeente tot redding van de ander. Daarvoor moet ook het gebed worden gebruikt.
Twee soorten zonden
Johannes benadrukt in deze verzen een verschil in het soort zonde. Er zijn zonden tot de dood. Als je bidt voor iemand die een zonde tot de dood begaat, kun je geen vergeving verwachten. Maar bij het begaan van zonden niet tot de dood, ligt dit anders.
Wat zijn zonden tot de dood? Dat zijn zonden waarbij de zondaar niet naar de wil van God wil leven en zich niet van zijn zonde wil bekeren. In het Oude Testament (Num. 15:30,31) wordt deze zonde genoemd: een zonde 'met opgeheven hand'. Men doet zo'n zonde bewust, met voorbedachte rade. Men is niet uit op gemeenschap met God, keert zich welbewust tegen Gods gebod en wil blijven in deze zonde. In het Nieuwe Testament wordt de zonde tegen de Heilige Geest genoemd: men heeft het evangelie gekend, maar keert zich daarvan af en kiest welbewust voor een eigenwillige weg die afvoert van de Heere. Door deze zonde verloochent men opzettelijk de Heere. Hebr. 6:4-6 zegt hierover:
De zonde tot de dood is een zonde die brengt tot de geestelijke dood. En langs die weg tot de eeuwige dood. Men heeft gemeenschap gehad met God, maar heeft die niet gewild.
Dan sluit God Zelf ook de gemeenschap met Hem uit: dat is de dood.
Het is belangrijk dat we elkaar tegen een weg tot deze zonde tot de dood waarschuwen.
Johannes zal hierbij speciaal gedacht hebben aan de dwaalleraars die loochenden dat Jezus de Zoon van God is (4:3). Deze mensen hadden zich zo als kinderen van de duivel en antichristen getoond (2:18-23; 3:10). Wanneer je hun dwaalleer volgt, raak je God en je zaligheid kwijt.
Als je nu een ander welbewust in die weg ziet volharden, heeft voorbede geen zin meer. Johannes adviseert in het slot van vers 16 niet om voor de betrokkene te bidden.
Overigens verbiedt hij het ook niet.
Daartegenover staat dat de zonde van een gelovige die 'zonder opzet' is begaan (Lev. 4:2,22,27; Num. 15:22-29), door God zal worden vergeven (Lev. 4:20,26,31,35; Num. 15:25,28). Voor de zonde die door een gelovige tegen zijn vernieuwde wil in wordt bedreven, mag vergeving worden verwacht bij het bloed van Gods Zoon. De gelovige wil naar alle geboden van God leven, maar struikelt toch elke dag. Steeds wordt ook hij geconfronteerd met zonden die 'tegen zijn wil' in hem zijn overgebleven (zie avondmaalformulier). Die zonden ontdekte ook Paulus bij zich na zijn bekering, Rom. 7:19:
Johannes wijst er in vers 17 op dat ook een onopzette-lijke zonde 'ongerechtigheid' is.
Ook zo'n zonde gaat tegen Gods recht in. Je zult deze zonde nooit mogen accepteren of goedpraten.
Daarom is steeds nodig onze eigen strijd tegen de oude mens en ons gebed om vergeving. Maar ook voorbede voor onze broeder of zuster als we hem of haar zien struikelen.