Gods rijke genade (15)


Jezus, leven van mijn leven

    Rom. 6:
    1  Wat zullen wij dan zeggen? Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme?
    2  Volstrekt niet! Immers, hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, daarin nog leven?
    3  Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn?
    4  Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen.
    5  Want indien wij samengegroeid zijn met hetgeen gelijk is aan zijn dood, zullen wij het ook zijn (met hetgeen gelijk is) aan zijn opstanding;
    6  dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn;
    7  want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
    8  Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven,
    9  daar wij weten, dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood voert geen heerschappij meer over Hem.
    10  Want wat zijn dood betreft, is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven; wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.
    11  Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wèl dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus.


Paulus begint hoofdstuk 6 met een misschien wat merkwaardige vraag “mogen we bij de zonde blijven?” Eerst had hij in hoofdst.5:20 gesteld dat Gods genade zo overvloedig was, ja zelfs méér dan overvloedig bleek toen de wet zoveel zonden aan het licht had gebracht (zie voorgaande Schriftoverdenking).
Er zijn mensen die bij zoveel vergeving en zoveel genade, denken dat het dan niet zo nauw meer luistert hóe ze leven. Ze denken dat ze er dan wel op los kunnen leven. Want de genade maakt dan toch wel weer alle zonden goed? Wij horen dat ook nu wel om ons heen: Christus heeft aan het kruis geleden voor al onze zonden, Hij bedekt al onze onvolkomenheden, waarom zou je een ander dan de maat nemen met strenge geboden en eisen van gehoorzaamheid? Iedereen mag toch zijn eigen invulling geven, als we maar in Christus blijven geloven. De volmaaktheid bereik je hier toch nooit. Het gaat er dan maar om dat je blijft geloven dat je zonden je vergeven worden. Anderen geven hoog op van het evangelie van de vrije genade. Maar ze willen die genade vooral zien in de rechtvaardiging, niet zozeer in de heiliging.

De vraag van Paulus is nu:
    mogen we bij de zonden blijven, opdat de genade toeneme?

Ja, er is vergeving om niet, genade, rijke genade, overvloedige genade, meer en rijker dan wij ons kunnen voorstellen, maar mag je nu als je dat weet, doorgaan met de zonden? Léven in zonden zonder ertegen te strijden? Vanuit die vraagstelling is dit gedeelte van Rom.6 opgebouwd.

Dood van mijnen dood


Paulus schrijft hier over Christus’ dood en over zijn leven. Eerst Christus’ dood. Wat zegt Paulus daarover? Vers 10:
    wat zijn dood betreft is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven.

Dit verwijst uiteraard naar Golgotha. Naar het kruis van onze Here Jezus Christus. Waar Hij als onze Hogepriester eens voor altijd Zijn offer heeft gebracht. Zijn unieke zoenoffer waarmee Hij betaalde voor al onze zonden. Genoeg voor de zonden van de hele wereld. Eens voor altijd. Zijn offer was zo vol-doende en af-doende. Er is geen tweede offer meer nodig; een tweede offer van Christus is zelfs uitgesloten.
Niet alleen omsloot Christus’ kruisdood de betaling van àlle zonden waarvoor betaald moest worden. Er werd door Hem ook volledig voor betaald. Volledig voor èlke zonde. Er bleef geen enkele schuld meer over, die door Christus’ dood niet zou zijn vereffend.

Christus heeft eens volkomen voldaan aan de betaling die nodig was. Zodat wij allen die uitverkoren zijn, vrij mogen zijn van de straf op de zonde. Vrij van Gods toorn. Vrij van de vloek op de wet. Daarvoor is Hij gestorven, maar ook opgewekt uit de doden. Hij is toen opgevaren naar de hemel. En zit nu aan de rechterhand van God de almachtige Vader. Hij sterft dus ook niet meer. Zo laat onze Heiland zien dat de zonde en ook de dood geen heerschappij meer over Hem hebben. Hij heeft nu de heerschappij.
    Wat zijn dood betreft is Hij voor de zonde eens voor altijd gestorven.


Dat wil ook zeggen Hij heeft nu zelf niets meer met de zonde en de zondemacht te maken. Hij is er Zelf aan ont-storven. Hij heeft als het ware alles van zonde en dood in zijn graf achtergelaten toen Hij opstond. Niets van de macht van de zonde en niets van de macht van de dood, heeft nog iets over Christus te zeggen. Ook niet over Hem als onze Verlosser. Hij is daarvan bevrijd. Ja, Hij Zelf hééft Zich daarvan bevrijd. Hij is er helemaal los van. Daarom zal Hij nooit meer sterven. De dood voert geen heerschappij meer over hem. Het is eens voor altijd gebeurd.

Leven van mijn leven


En nu komt het tweede: het léven van onze Heiland. De Here Christus is niet alleen volkomen los van de dood. Hij is ook opgestaan in het nieuwe leven. Vers 10:
    wat zijn leven betreft, leeft Hij voor God.

Wat betekent dat precies? Ook als mens op aarde leefde Christus toch voor God? Door Gods wil te doen. Door Zijn Vader te gehoorzamen, door Hem te dienen, en Zijn naam bekend te maken. Door Zijn Vader te verheerlijken hier op aarde? Hij leefde toch ook toen al voor God?
Ja, maar nu lééft Hij het eeuwige leven, voor Gods aangezicht. Wat zijn leven betreft, lééft Hij nu in Gods koninkrijk voor God, bij God, in de heerlijkheid van de levende God. Hij kent het ware leven, totaal bevrijd van de dood.

De Here Jezus Christus ontworstelde zich aan de wurggreep van de dood. Hij werd opgewekt uit de doden en voer op naar Zijn vader in de hemel, waar Hij nu voor Hem lééft. Hij leeft nu voor Zijn Vader. Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen (Luk.20:38). Zo ging Christus over van het rijk van de dood naar het rijk van het léven, dat is het rijk van Gods heerlijkheid. Christus’ levenswerk heeft daarom nu alleen betrekking op God de Vader, de Bron van het leven en allen die bij God horen.
Nu Christus’ dood eenmaal volledig achter Hem ligt, getuigt Zijn aanwezigheid alleen nog maar van leven voor God. Als het Lam dat geslacht is, heeft Hij immers de boekrol uit handen van God ontvangen. En die boekrol wikkelt Hij af. Als de levende volvoert Hij Gods raad vanaf Gods troon.
Hij leeft voor God, ook als eersteling, als eerstgeborene van de doden, als Vorst des levens om de zijnen tot zich te trekken (Joh.12:32). Om alle ware gelovigen daar te krijgen waar Hij nu al is, in het Rijk van Gods heerlijkheid. Om met Hem daar te zijn waar geen zonde is, waar geen dood bestaat.

Gemeenschapsbanden


Nu we dit over de Here Jezus Christus weten en dit zo vast mogen stellen, is het vervolgens van belang om te zien in welke relatie wij nu staan tot deze Here Jezus, die dit alles bereikt heeft. Die dood geweest is en Hij leeft. Wie zijn wij nu ten opzichte van Hem? Welke band is er nu tussen ons en Hem m.b.t. zijn dood en zijn leven? Voor ons als gelovigen is dat een zeer innige band. Die band wordt in vers 11 aangewezen door de bekende omschrijving “in Christus Jezus”. In Christus Jezus, dat is “ingelijfd in Hem”, “inbegrepen in Hem”.

In Rom.6:3,5 en 6 wijst Paulus op drie zaken om dit verder te verduidelijken: de doop, een plant en het kruis.
Als eerste (vers 3) noemt hij de band van de doop. Die doop is teken en zegel van het verbond. Van het verbonden zijn met God in Christus Jezus.
Wij zijn “in Christus Jezus” gedoopt, dat is in Christus Jezus ondergedompeld en zo in Zijn dood gedoopt. Zo zijn we als het ware met Hem gestorven en begraven door de doop in de dood. Door de onderdompeling in het water gaan wij verbonden met Christus de dood in, om daarna weer verbonden met Christus uit het water op te staan in een nieuw leven. Zo beeldt de doop af wat Christus voor ons heeft gedaan, maar óók hoe wij aan Hem in dit alles verbonden zijn. Die belofte wordt ons gegeven met de doop.
Als wij Hem met waar geloof als onze Verlosser aannemen, en de belofte van de doop aannemen, dan zijn we dus in Christus gestorven, maar ook in Christus weer opgestaan.

In vers 5 noemt Paulus als tweede het beeld van een plant. We zijn “samengegroeid” met wat gelijk is aan zijn dood en daarom zullen wij het ook zijn met wat gelijk is aan zijn opstanding. Samengegroeid met Christus, ingeplant in Christus. Om in Christus ook zelf aan de zonde gestorven te zijn en een nieuw leven te ontvangen. We hebben niet precies hetzelfde doorgemaakt als Christus maar het is eraan gelijkgemaakt. Wat wij in Christus hebben is overeenkomstig aan zijn dood en opstanding.

En dan is er als derde in vers 6 nog het kruis. Aan het kruis is niet alleen Jezus maar in Hem is ook onze oude, zondige mens “medegekruisigd”.
Wij zijn als gelovigen dus met innige banden verbonden aan Christus. En zo ook aan Zijn dood en opstanding. Hij kocht ons als zijn lijfeigenen met Zijn bloed. Hij verbond ons met liefdesbanden aan Zichzelf. Liefdesbanden die nooit gescheurd kunnen worden. We mogen als gelovigen zelfs een deel zijn van Zijn lichaam, zó hecht heeft onze Heiland ons aan Zich verbonden.