Gods rechtsgeding tegen Zijn Kerk in Zijn weg tot reformatie (1)


Dit is de eerste aflevering van een toespraak (in het Nederlands vertaald) gehouden door ds. S. de Marie op uitnodiging van leden van de Canadian Reformed Churches (CanRC) om hen in een vergadering te informeren over de kerkelijke situatie in Nederland en tevens de situatie in Canada te belichten. De vergadering werd gehouden op 3 November 2010, in het kerkgebouw van de CanRC te Attercliffe. Aanwezig waren ongeveer 200 leden van de CanRC uit de omgeving in Ontario. De toespraak is in de Engelse taal gepubliceerd in Reformed Polemics en zal ook in Reformed Continua verschijnen.
Vooraf aan de lezing lazen we Micha 6, waarvan hieronder de eerste 8 verzen worden afgedrukt

    Micha 6:1-8:
    1 Hoort toch wat de HERE zegt: Sta op, treed als aanklager op ten aanhoren van de bergen, en laat de heuvelen uw stem vernemen.
    2 Hoort, gij bergen, de aanklacht des HEREN, ook gij, onwrikbare grondvesten der aarde. Want de HERE heeft een aanklacht tegen zijn volk, en met Israël wil Hij een rechtsgeding aangaan.
    3 Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! 4 Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam.
    5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Sittim tot Gilgal, opdat gij het volle recht des HEREN moogt erkennen.
    6 Waarmede zal ik de HERE tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?
    7 Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?
    8 Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.


Inleiding


In 2003 vond in Nederland een kerkelijke vrijmaking plaats. Een vrijmaking van synodebesluiten en daarom van het kerkverband van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKv). Een vrijmaking ook van de kerkenraden. Zo werd de kerk in Nederland voortgezet buiten de GKv, wat resulteerde in de instituering van kerken die De Gereformeerde Kerken (hersteld) vormen. Was die vrijmaking wel wettig? Was ze wel noodzakelijk en onvermijdbaar? Is ze ook vandaag nog te verdedigen? Was en is het de juiste weg die moest worden gegaan, en die daarom een oproep vormt voor een ieder in de GKv die een lid van de ware kerk van Christus wil zijn?

Elke vrijmaking zal moeten worden beoordeeld aan de hand van twee criteria. De eerste heeft betrekking op de Belijdenis en de Leer van de kerk, die haar fundament vormt en daarom de kenmerken van de ware kerk insluit. Deze zaak betreft daarom de waarheid.
Het andere criterium heeft betrekking op Kerkorde en Kerkrecht, wat vooral de eenheid aangaat. Want waarheid en eenheid moeten hierbij beide worden betrokken.
Aan de hand van beide criteria zal zo de wettigheid van de vrijmaking van zeven jaar geleden moeten worden beoordeeld.

Deze vrijmaking kan met een nog indringender, ja zelfs kardinale vraag worden benaderd: was het uit God of was het niet uit God maar uit de mens? Die cruciale vraag heeft ook betrekking op degenen zelf die deze vrijmaking moeten beoordelen. Hun oordeel zal namelijk ook gevolgen hebben voor hun verhouding met God. U kunt dit in de Schrift lezen, wanneer het gaat over het oordeel over de vrijmaking uit het huis van de zonde door Jezus Christus in Handelingen 5. Toen de apostel Petrus gearresteerd werd door het Sanhedrin omdat hij leerde in de naam van Jezus, gaf Petrus een duidelijk en vastberaden antwoord met betrekking tot deze vrijmaking door Christus en Zijn volgelingen:
    Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen, Hand. 5:29

Hiermee wees Petrus niet alleen op God als de bewerker van deze vrijmaking, maar ook op de gevolgen, de roeping die daarvan uitging: Wij moesten God gehoorzamen door Jezus te volgen op de wijze zoals we dat hebben gedaan.
Gamaliël uitte van zijn kant twijfels over deze zelfde vrijmaking. Hij vatte het vraagstuk hoe men nu over deze vrijmaking zou moeten oordelen en welke houding men ertegenover zou moeten aannemen, als volgt samen: Was dit streven en dit werk uit mensen, of was het uit God? (Hand. 5:38,39). Maar net als Petrus verbond Gamaliël er ook gevolgen aan:
    Want indien dit streven of werk uit mensen is, zal het vernietigd worden, maar indien het uit God is, zult gij hen niet kunnen vernietigen; het mocht eens blijken dat gij tegen God strijdt


Daarom weer de vraag: was de Vrijmaking van 2003 het werk van de Here Jezus Christus of niet? Werd het gedaan in gehoorzaamheid aan de Here of niet? Was het in medewerking met Zijn kerkvergaderend en kerkopbouwend werk of was het een werk van kerkafbraak en kerkverstrooiing? Dat is de essentiële vraag. Het antwoord op die vraag heeft gevolgen niet alleen voor hen die deze vrijmaking hebben gevolgd, maar ook die haar hebben veroordeeld en verworpen. Deze gevolgen hebben zelfs effect op hun eigen verhouding met God.
Het is dus erg belangrijk om een antwoord te kunnen geven op deze bijzondere vraag niet alleen m.b.t. de huidige Vrijmaking in 2003, maar ook voor alle vrijmakingen die in het verleden plaats hadden, of nog moeten plaats krijgen in de toekomst.
Hiervoor gaan we eerst terug naar de Schrift.

Gods rechtsgeding in Micha


Micha 6 handelt over een rechtsgeding, een twistzaak van God met Zijn eigen volk. Wat hield dat rechtsgeding in? Nu, in Micha's dagen keerde Gods volk zich van Hem af. Dat was een proces van voortgaande afval. Een proces van verkeerde tolerantie en compromissen, van ongehoorzaamheid, eigenwilligheid en ongerechtigheid. Het dienen van afgoden van de omringende volken, de zelfzucht en afwijking van God en Zijn verbond, het verwaarlozen van Gods geboden en het ontheiligen van Zijn erediensten, dit alles was onderdeel van een telkens terugkerend en verslechterend proces; een proces dat misleidend verhuld werd door valse religiositeit en valse vroomheid.
Micha moest nu Gods volk aanzeggen hoezeer het Gods verbond had verbroken, maar het weigerde te luisteren naar Gods aanklacht. Israël had oren maar hoorde niet. Daarom moest Micha het volk uitdagen door dan maar met de bergen als getuigen te spreken. Deze bergen hadden geen oren, maar toch zouden ze van hun Schepper nu het rechtsgeding te horen krijgen dat God met Zijn eigen volk had. Namens God formuleerde Micha zo Gods aanklacht en beschuldiging. Wat hield die in? Nu, dat ze het verbond hadden verbroken, dat ze waren voortgegaan met de zonde in het bovengenoemde proces.
Van Zijn kant had God al de verbondsbeloften die Hij aan hen had toegezegd, gehouden. Hij had hen rechtvaardig uitgeleid uit het huis van slavernij en zonde. Hij had hen door de leiding van de profeten door elke aanval en beproeving heen geleid naar het land van de belofte. Zo had Hij hen in Kanaän gebracht van Sittim naar Gilgal. En had Hij hen Zijn goedertierenheid en rechtvaardigheid in Zijn verbond getoond.
Maar wat hadden zij gedaan? Zij hadden niet opgehouden om revolutionair tegen God op te staan. Voortdurend hadden ze Hem met hun zonden geprikkeld en getart zonder enige bekering te tonen. Nu zou God via Micha nog een uiterste poging doen om hen te bewegen tot bekering. Maar zelfs nu luisterden ze niet! Daarom daagde God Zijn volk uit. Hij toonde hen met de bergen als getuigen al wat Hij voor hen had gedaan. Waarom hadden ze Hem nu zo slecht behandeld? Wat was daar de reden voor? Konden ze Hem van iets beschuldigen? Was Hij hen tot last geweest (vers 3)? Waren Zijn geboden te moeilijk? Was Zijn leer te hard? Was wat Hij hen vroeg voor de dienst aan Hem te veeleisend?
In feite waren dit maar geen oratorische vragen, maar daagde de Here met deze vragen Zijn volk uit. Er was op al deze vragen toch maar één antwoord mogelijk: Nee! Nee! God Zelf was Zijn volk toch in elk opzicht goedgunstig geweest. Hij had hen toch van Zijn kant, bevrijd en gered. Hij had hen toch in alles rijkelijk voorzien. Hij had hen toch verzorgd in uiterste liefde. Maar wat hadden zij van hun kant voor Hem gedaan? Waarom hadden zij Hem onteerd en onrechtvaardig behandeld? Wat was daar nu de reden van?
Nu, er was en is in God daarvoor geen enkele reden en daarom hebben zij hiervoor geen enkel geldig excuus.

Hoe nu uit de ellende te komen?


Hoe zouden ze zich nu moeten bekeren? Hoe zouden ze voor God welgevallig kunnen zijn? Voor God die werkelijk rechtvaardig is, en die daarom gerechtigheid vraagt. Hoe moeten ze dat doen? Nu, niet door allerlei uitwendige handelingen van eigenwillige religiositeit. Niet door het invoeren van allerlei vormen van eredienst, die misschien nog wel bedoeld zijn om God te behagen, maar die Hem niettemin zeker niet welgevallig zijn.
Kan uitwendige religiositeit God ooit welgevallig zijn? Is dat gerechtigheid in de ogen van de HERE? Of is dit eerder een soort eredienst die de mens een goed gevoel geeft en daarom een gruwel is voor de Here?
Nee, de Here verlangt een geheel andere weg van bekering. Er is namelijk maar één ding wat de Here van de mens eist als Zijn Schepper en Verlosser, en dat is zijn hart aan Hem geven in liefde tot Hem. Door Hem als God van het verbond je gehoorzaamheid te tonen in alle liefde, alle begrip en met al je krachten. En daarbij God om genade te smeken in de weg van vernedering en zelfverloochening. Want gehoorzaamheid en liefde zijn beter dan slachtoffers zegt de Here onze God (1 Sam.15:22, Marcus 12:33).

Er is daarom maar één weg om uit het rechtsgeding dat God heeft met Zijn volk te komen.
Dat is de weg van oprechte bekering. Levend op Gods wegen uit de vergeving van de zonde.
Micah 6:8:
Recht te doen: Dat vraagt de wil om Gods geboden te doen met zelfverloochening en om alles dat ertegen in gaat, te verwerpen
Getrouwheid, goedertierenheid lief te hebben: Dat begint met het ontdekken en belijden van de zonde bij het offer van Christus om dan overeenkomstig te handelen.
Ootmoedig te wandelen: Dat is om Gods geboden te doen in vreze en beven; en om Jezus Christus als Leidsman, als Hoofd van de Kerk te volgen, waar Hij ook gaat.
Dat betekent: gaan op de weg van de Here, de smalle weg die leidt tot het eeuwige leven, en niet de brede weg die leidt tot het verderf.
Om recht te doen, getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God, dat is doen alles wat God van u en mij vraagt. Geen eigenwillige godsdienst.

Gods rechtsgeding dat Micha moest verkondigen tegen de kerk herhaalt zich elke keer als de kerk weer het pad van het verbond verlaat in opstandige revolutie. Dan is steeds weer reformatie nodig in de weg van berouw en bekering, door allen die de Here weer op zijn wegen willen volgen, levend van Zijn genade en zegeningen.
Nu we gezien hebben wat Gods rechtsgeding in Micha is, willen we verschillende reformaties en vrijmakingen onderzoeken met Micha als toetssteen. Gods rechtsgeding daar is relevant voor alle reformaties, omdat de HERE Zelf niet verandert.
Wij zijn, nu wij onze Here Jezus Christus kennen, nu zelfs meer verplicht om God te volgen. Want God heeft ons nog meer van Zijn goedheid en trouw getoond in onze Here Jezus Christus en door Zijn Heilige Geest. Wij hebben daarom nog meer reden om in getrouwheid en ootmoed met onze God te wandelen. Daarom zegt Hebreeën 12:28,29:
    Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, want onze God is een verterend vuur.

(wordt vervolgd)