Het gebed van een rechtvaardige ... (6)


En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen; ook voor mij dat mij bij het openen van mijn mond het woord geschonken worde, om vrijmoedig het geheimenis van het evangelie bekend te maken ... (Ef. 6:18,19).

Overzicht


De voorgaande afleveringen van deze serie over het gebed zijn niet even regelmatig verschenen. Daarom willen we voordat we verder gaan, u een overzicht geven van de nummers van DE BAZUIN waarin geschreven werd, en de onderdelen die daarin behandeld werden.
Afl. 1 in nr. 3: Inleiding, Voorwaarde (1) (toegang tot de troon der genade)
Afl. 2 in nr. 5: Voorwaarde (2) (verootmoediging, vrijmoedigheid, werk van de Heilige Geest, naar Gods wil)
Afl. 3 in nr. 7: Voorwaarde (3) (in de naam van Christus, zelfbeproeving), Adres (Wie roepen wij aan?)
Afl. 4 in nr. 10: Aard (1) (verbondsverkeer)
Afl. 5 in nr. 14: Aard (2) (verbondsgemeenschap, gericht op Gods Koninkrijk, niet bezorgd, volhardend).
In deze aflevering 6 gaan we nog verder over de noodzaak van het volhardend bidden, met name met betrekking tot het recht van de HERE en zijn kerk. Daarna komt de inhoud van ons gebed aan de orde, met name met betrekking tot de verhoring en de voorbede.
In de volgende aflevering 7 hopen we tot een afsluiting te komen.

Tot hoelang?


In de vorige aflevering hebben we besproken wat de Here aan zijn discipelen heeft geleerd over het aanhoudend bidden (Luk. 18:1v). Zo te bidden is nodig om te kunnen volharden in het geloof. We zullen moeten blijven bidden of de Here zijn verbondskinderen recht wil doen temidden van zoveel onrecht. Het gebed van Gods verbondskinderen moet daarbij een roep zijn tegen het onrecht. Het onrecht dat Gods kinderen op aarde te verduren krijgen door verdrukking, miskenning, smaad en verachting, juist vanwege Gods verbond met hen. Maar vooral het onrecht waardoor de prediking van het koninkrijk der hemelen en dus de Christus Zelf wordt versmaad. Dít gebed moet opstijgen, niet één keer, maar almaar door. Het is een roep uit de nood, de nood die tot de jongste dag niet zal afnemen, maar toenemen. En: deze noodroep komt toch voort uit het hart van Gods kinderen die hun God liefhebben? Het is toch tegelijk de grote hartenwens van de bruid die naar de bruidegom verlangt? De wens daarbij dat alle tegenstanders van Christus en zijn rijk het veld ruimen. Zo moet de bede van de Kerk hier beneden zijn, net zoals hij ook boven klinkt.
We lezen in de Schrift ook van het gebed dat opklinkt in de hemel (Openb. 6:9-11). Daar betreft het de roep, het gebed van de zielen onder het altaar. Dat zijn zij die ontslapen zijn. Deze zielen zien dat de strijd hier beneden op aarde nog steeds doorgaat. Zij zien dat het onrecht nog steeds om zich heen grijpt en al grotere vormen aanneemt. Deze zielen zijn “van hen die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden”. En dan staat van hen:
    En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen?

De strijd op aarde tegen dit onrecht gaat door, en daarom worden ook wij hier beneden opgeroepen niet alleen om de strijd van het geloof te strijden, maar vooral ook om bij die strijd te bidden, zoals in Ef. 6:18 wordt voorgehouden:
    En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen

Zó moet onze houding en inspanning zijn, willen wij het kunnen volhouden. Dan zijn we niet alleen een strijdende kerk, maar tegelijk ook een biddendekerk. Aanhoudend biddend, met grote intensiteit. Zoals een Anna aanhoudend en onafgebroken bad, de Here dienend, nacht en dag (Luk. 2: 36-38). Zó mocht zij de komst van de Here Jezus op aarde meemaken. Zó mogen wij de wederkomst van Hem uit de hemel verwachten.

Gekweld?


Maar hoe staat het met het bidden van ons? Heeft ons bidden die plaats in ons leven? In ons leven van alle dag, waarin wordt gegeten, gedronken, gekocht, verkocht, getrouwd, geplant en gebouwd. Alles zo gewoon. En toch tegelijk in een wereld waarin het recht van de Here met voeten wordt getreden?
Bidden we of de Here dit onrecht wil bestrijden? Smeken we hem, dat de tegenpartij van de kerk omvergeworpen mag worden? Zodat de Here aan zijn eer komt? Bidden we elke dag of de Here Jezus terug komt? Zodat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde komt die vrij is van onrecht en vrij is van goddelozen?
Is er bij ons de houding die er bij Lot was, van wie gezegd wordt
    “deze rechtvaardige heeft, onder hen wonende, dag aan dag zijn rechtvaardige ziel gekweld door het zien en horen van hun tegen alle wet ingaande werken”

Als wij ons eigenlijk niet zo gekweld voelen, dan zullen wij in ons gebed ook niet vragen om het verschaffen van rècht. Dan vinden we kennelijk dat er geen noodroep nodig is. Dat lijkt allemaal veel gemakkelijker. Maar dan hebben we ons al in ruime mate aangepast aan deze wereld en haar schema. Dan zijn we in feite bezig te verslappen en te bezwijken. Want dan hebben we ons neergelegd bij de wetteloosheid en bij het onrecht aan de Hére en aan zijn kerk.

Goede gaven


Nu we het één en ander geschreven hebben over de aard van ons bidden, is de inhoud van het gebed aan de orde. We hebben daar intussen al heel wat van besproken en zullen ons hier beperken tot een aantal accenten. De hoofdlijnen voor de inhoud van ons gebed vinden we in het “Onze Vader”. Dat gebed dat ons door de Here Jezus zelf geleerd wordt, is daarvoor bepalend. De Heidelbergse Catechismus geeft bij dit gebed een prachtige Schriftuurlijke toelichting in de zondagen 45-52. Het is uitermate belangrijk om de belijdenistekst in deze zondagen ons eigen te maken. Onmisbare woorden voor ons persoonlijk gebedsleven!
Hier willen we een enkele zaak nog benadrukken.
Ten eerste met betrekking tot de verhoring van onze persoonlijke wensen, onze persoonlijke behoeften.
Het is al eerder gezegd in deze serie: Ook bij het vragen aan de Here om onze dagelijkse behoeften, om wat we nodig hebben in ons leven, mogen we inspraak hebben bij de Here. Hij geeft bij de afwerking van Zijn plan dat heenwerkt naar de volkomenheid van zijn Rijk, ruimte aan òns woord. Hoe persoonlijk dat ook is. Maar ons bidden zal dan nooit kunnen zijn, het laten gelden van ons eigen ik, onze autonomie. De Here zal nooit onze wensen verhoren, als die niet samenvallen met wat Hij van ons vraagt. Bij ons bidden zullen we ons dus moeten richten op zijn geopenbaarde wil: gehoorzaam zijn aan zijn Woord. Daarvoor moeten we zijn Woord ook kènnen! En daarnaast zullen we ons moeten willen onderwerpen aan zijn verborgen wil: de leiding in ons leven die we niet van tevoren kunnen kennen.
Wat dat laatste betreft: we mogen in ons gebed een appèl doen op Gods beslissingen over ons leven of de kerk of de samenleving, maar uiteindelijk laten we de beslissingen aan Hem over.
Als we dan bidden naar Gods geopenbaarde wil, dan geeft de Here ook verhoring. Maar wat is verhoring? Mattheüs 7:9v geeft ons het goede zicht op die gebedsverhoring. Christus spreekt daar in het beeld van een aardse vader, die een zondig mens is, maar zijn kinderen toch goede gaven weet te geven. Daar gaat de hemelse Vader ver boven uit. Maar wàt zegt Christus van die aardse vader? Dat hij precies datgene geeft aan zijn kinderen, waarom ze hem vragen? Als u goed leest staat dat er niet. Die aardse vader geeft, als zijn zoon hem om brood vraagt, geen steen. En als hij om vis vraagt, geen slang. Er staat dus niet dat die vader brood of vis geeft. Maar wat gegeven wordt is iets goeds en niet iets waarbij niet te leven valt. Dat leert ons, dat wij wat wij op ons gebed krijgen, ook zó moeten ontvangen. Wat we ook krijgen op ons gebed, we zullen nooit mogen zeggen: dat is niet te verteren, daar kunnen we niet mee leven. Dat moet er ons ook voor behoeden dat we ons tegenover God zouden gaan beklagen (Klaagl. 3: 37-39)

Voorbede


In de Bijbel staan veel voorbeelden van voorbeden. Heel bekende zijn de voorbede van Abraham voor Sodom (Gen. 18:22-33), van Mozes voor het volk na de zonde met het gouden kalf (Ex. 32:11) en van Christus aan het kruis: “Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen”(Luk. 23:24). Ook in de brieven van Paulus lezen we heel vaak dat hij voorbede doet of voorbede vraagt (o.a. Rom. 15:30; 2 Kor. 1:11; 2 Kor. 13:7 Ef. 6:18; Fil. 1:4; 1 Tess 1:2; 2 Tess 3:1)
We lezen dat Paulus aan de gemeenten dringend vraagt om voor hem voorbede te doen in verband met de verkondiging van het evangelie. Zo lezen we in Ef.6:18,19:
    En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest (...) ook voor mij, dat mij bij het openen van mijn mond het woord geschonken worde...

Daarnaast verzekert Paulus de gemeenten telkens van zijn voorbede voor hen.

De voorbede is niet alleen bestemd voor de gemeente in haar geheel, maar ook voor gemeenteleden die in bijzondere omstandigheden verkeren, zoals bij ziekten of zonde. Jac. 5:16 zegt:
    Belijdt daarom elkaar uw zonden, en bidt voor elkaar, opdat gij genezing ontvangt.

Zelfs als je je broeder of zuster een zonde ziet begaan moet jij voor hem of haar voorbede doen:
    Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem het leven geven, hun namelijk die zondigen, niet tot de dood. (1 Joh. 5:16)

Die voorbede is een opdracht: niemand mag de zonden van anderen beschouwen als een privé zaak van die ander. Alsof de zondaar daar zelf maar mee klaar moet zien te komen. De zonden van anderen zijn tegelijk de zaak van iedere mede-broeder en –zuster.

Verder moet onze voorbede uitgaan naar andere mensen. Allerlei soorten mensen, die op onze weg geplaatst worden. Daaronder valt de overheid (1 Tim. 2:1-4). Als gemeente zullen we altijd voor de overheid als dienares van God moeten bidden. Dat is een opdracht van de Here: Paulus zegt: ik vermaan u dan allereerst.
Zelfs zullen we voorbede moeten doen voor onze vijanden (Matt. 5: 43,44).
Toch kent ook de voorbede grenzen. We lezen daarvan in 1 Joh. 5:16, wanneer iemand zijn geloof bewust de rug toekeert, en daarbij de zonde tegen de Heilige Geest bedrijft. Ook Jeremia kreeg van de HERE het verbod om nog voorbede te doen, vanwege het zich niet bekeren van het volk (Jer. 7:16; 11:14;14:11). Ook de Here Jezus bidt niet voor de wereld die in zonde volhardt en die Hem niet door de Vader is gegeven (Joh. 17:9).

Macht van ons bidden


De Heilige Schrift toont ons wat een grote macht God ons geeft in het gebed. Hij schakelt de gebeden van de heiligen in in zijn gang naar de volkomenheid van zijn Rijk! Zo verleent de HERE ons in ons gebed zelfs een soort ‘regeermacht’. We lezen dat in Openbaring 5:8. Daar staat dat de gouden schalen vol reukwerk zijn: de gebeden van de heiligen. Deze gebeden worden hier opgedragen aan de grote Koning, Jezus Christus, die het Boek met de zegels gaat openen. Hij gaat de raad van God uitvoeren. In Openb. 8:3 worden de gebeden gegeven op het gouden altaar voor de troon. Nu is het belangrijk erop te letten op welk moment deze gebeden gegeven worden. In 8:2 is sprake van een stilte in de hemel. Deze stilte trad op bij het openen van het zevende zegel. Dat wil ons zeggen: Christus wacht bij de afwikkeling van de laatste dingen (nl. de zeven bazuinen) eerst op de gebeden der heiligen. Hij wil eerst de kerk haar inspraak geven. Zo schakelt Christus de kerk op aarde, zijn bruid in. Zij mag en moet(!) bidden om de komst van de jongste dag. Ze zal dat mogen en moeten doen met de kerk die al boven is. Die van ònder het altaar bidt: Tot hoelang? Van bóven het altaar zal hetzelfde stemgeluid gehoord moeten worden (zie ook wat wij onder het kopje “Tot hoelang” hierboven opmerkten). Dat is de regeermacht maar ook de verantwoordelijkheid die de Here ons zo met het gebed geeft.
(wordt vervolgd)