De achterblijvers (3)


Bij de gebeden achter in ons kerkboek staat ook een gebed, uit te spreken vòòr de catechismuspreek. Hierin lezen we onder meer: “Wij danken U, dat uw kerk door de eeuwen heen uw Woord heeft nagesproken in haar belijdenis en dat mee daardoor uw kinderen van geslacht tot geslacht de waarheid van dat Woord mochten vasthouden.” Hier wordt heel mooi de functie van de belijdenisgeschriften verwoord. Aan de ene kant was het telkens weer nodig, tegenover binnengeslopen misstanden en dwalingen de waarheid van Gods Woord duidelijk onder woorden te brengen, ‘na te spreken’. Aan de andere kant vond niet alleen de kerk van die dagen, maar ook het nageslacht, steun in deze geschriften. Want de bestreden dwalingen staken in een of andere vermomming toch telkens weer de kop op.
Aan het begin van de zeventiende eeuw waren het de Remonstranten die de waarheid van het Woord geweld aandeden. Dat was de aanleiding dat de Dordtse Leerregels werden opgesteld, het laatste belijdenisgeschrift van de gereformeerde kerken. Ze zijn en worden vaak met enige achterdocht bekeken. De uitverkiezing en verwerping van Godswege worden er namelijk in behandeld. En daar bestaan veel misverstanden en vooroordelen over. Toch bewijzen de Leerregels ook in onze tijd hun grote waarde. De dwaling waartegen op de synode van Dordrecht moest worden opgetreden, was namelijk dat de gelovige mens met zijn geloofsbeleving centraal werd gesteld, en niet het genadige handelen van God. En dat is iets wat we terugvinden in de evangelische beweging van vandaag. Maar het speelde ook al een grote rol aan het begin van de negentiende eeuw.

De NHK van 1816: een kerk met ‘ruimte’


De wortels van de hedendaagse evangelische richting in Nederland liggen voor een deel in de negentiende eeuw. De mensen die alleen maar gewoon gereformeerd wilden zijn en blijven, waren een minderheid geworden. Toen kreeg de aandacht voor de gelovige mens een nieuwe stimulans. Van twee kanten.
Enerzijds had je de ‘evangelische richting’ in de theologie, de latere vrijzinnigen. Het gaat hier om theologen die weinig waarde hechtten aan de leer van de kerk. Zij waren gericht op het praktische christendom, en een persoonlijk doorleefd geloof. Dat is natuurlijk een goede zaak. Maar het wordt anders wanneer zij moeite blijken te hebben met bijvoorbeeld het heilsfeit van de opstanding, en in verband daarmee de goddelijkheid van Jezus Christus. Dan wordt ook dat persoonlijke geloof en dat praktische christendom heel anders ingevuld.
Aan de andere kant had je de opwekkingsbeweging van het Réveil. Die kan, althans voor Nederland, als het begin van de hedendaagse evangelischen worden beschouwd. Het woord ‘evangelisch’ werd er in die dagen overigens nog niet voor gebruikt. De gelovigen die daarbij hoorden, stonden veel dichter bij de gereformeerde traditie. Bekende figuren uit het Réveil waren Groen van Prinsterer en Da Costa.
De Nederlandse hervormde kerk van 1816 bood een geschikt kader voor al die verschillende richtingen. Zij was in het leven geroepen door een overheidsmaatregel, het Algemeen Reglement voor het bestuur van de Nederlandse hervormde kerk. Dit Reglement had de band aan de belijdenisgeschriften van de gereformeerde kerken losgemaakt. Daarmee was in feite de gereformeerde kerk opgeheven. Daar werd hier en daar wel voorzichtig tegen geprotesteerd, maar uiteindelijk legde iedereen – predikanten én gemeenteleden én kerkelijke vergaderingen – zich erbij neer. Zo ontstond een kerk van meelopers, waarvan het grootste deel tot de achterblijvers ging behoren, toen in 1834, dus na een kleine twintig jaar, eindelijk de Afscheiding plaats vond.
Waarom de Afscheiding nodig was, blijkt onder meer uit het volgende. Binnen het nieuwe kerkgenootschap bestond een grote vrijheid voor de individuele geloofsbeleving. Om te beginnen werd aan de predikanten alle ruimte gegeven. Dat bleek wel heel duidelijk in de nieuwe proponentsformule die in 1816 werd opgesteld. (Een proponent is een kandidaat in de theologie die door de kerken beroepen mag worden.) Tot dan toe moest een kandidaat zijn instemming met de gereformeerde leer betuigen door een formulier te ondertekenen waarin hij zich bond aan de drie Formulieren van Enigheid. De synode van Dordrecht had in het door haar opgestelde formulier de verklaring gevraagd dat de leer “in de belijdenis en catechismus der gereformeerde nederduitse kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over enige punten der voorzegde leer in de synode te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen”. Hier werden dus duidelijk de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels als formulieren van enigheid aangewezen. Dat werd in 1816 anders. Het ging er voortaan om dat de (aanstaande) predikant zijn instemming betuigde met de leer “welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren van Enigheid was vervat.”
Wat is daar mis mee, zou je denken. Is dat niet hetzelfde?
Nee, dat is niet hetzelfde. Want let op!
In de nieuwe opzet van 1816 werd gesproken over de ‘aangenomen’ Formulieren. Hierbij werd in feite alleen gedacht aan de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Er was namelijk ook in de gereformeerde kerk van voor die tijd verzet blijven leven tegen de Dordtse Leerregels. Met de Remonstranten waren niet alle remonstrantse ideeën verdwenen. Voor veel kerkleden telden de Leerregels niet echt mee.
Ook werd er in de nieuwe opzet gesproken over de leer die ‘overeenkomstig Gods heilig Woord’ in die aangenomen formulieren staat. Dat kun je op twee manieren opvatten. Het kan betekenen dat je het eens bent met de leer die in de aangenomen formulieren staat, omdat die helemaal overeenkomt met de Schrift. Maar je kan het ook zo lezen, dat wordt bedoeld: de leer, voorzover die overeenkomt met de Schrift. Een slimme formulering, die het mogelijk maakte dat elke aankomende predikant zelf kon uitmaken wat hij geloofde en wat niet.
Dit voorbeeld maakt duidelijk met hoeveel reserve de officiële besturen van de hervormde kerk de belijdenisgeschriften beschouwden. Of liever, ze hadden er een intense afkeer van. Ze hielden van de ruimte. Iedere predikant en ieder gemeentelid had de vrijheid, over geloofszaken te denken zoals hij wilde. Er was niet één duidelijke maatstaf waaraan je elkaar nog mocht beoordelen en op grond waarvan je elkaar eventueel kon terechtwijzen.

De begrensde ruimte van de gereformeerde kerk


Daartegenover mochten de gereformeerden op de duur weer terugkeren naar een kerkelijk leven waarin wèl duidelijke normen werden gehanteerd. Daarbij namen de belijdenisgeschriften een belangrijke plaats in, en in het bijzonder de Leerregels van Dordt. Want alleen zo kon de Schriftuurlijke koers vast worden gehouden. Gelukkig waren er nog wel enkele predikanten die het hiervoor durfden op te nemen.
Tot hen behoorde Ds. N. Schotsman (1754-1822) in Leiden. Op twee zondagen in 1819 - tweehonderd jaar na de Synode van Dordt – bracht hij in zijn preken deze synode en de daar opgestelde Leerregels ter sprake, en uitte hij er zijn waardering voor.
Het loont de moeite, na te gaan welke teksten deze predikant tot uitgangspunt nam. Dat waren in de eerste plaats de woorden die de apostel Paulus sprak tot de oudsten van Efeze. “En uit uzelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. Daarom, waakt, ...” (Handelingen 20:30,31a). En zijn tweede preek ging over Openbaring 16:15, waar we lezen: “Zie, Ik kom als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandele, en men zijn schaamte niet zie.” Uit deze tekstkeuze blijkt al wel, hoe verontrust Ds. Schotsman was over het kerkelijk leven.
Zijn preken werden uitgegeven onder de titel Eere-zuil ter gedachtenis van de voor twee honderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale synode, opgerecht door Nicolaas Schotsman. Het geschrift werd veel gelezen. De verontwaardiging in ‘verlichte’ kringen was groot: “Wanneer zal men ophouden de dwaasheden onzer Voorouders op te delven?” Maar Schotsman kreeg ook bijval, vooral van mensen uit de kring van het Réveil. Tot hen behoorde Willem Bilderdijk. Voor de tweede druk van de ‘Erezuil’ schreef hij een inleiding, waarin hij het openlijk voor ‘Vader Schotsman’ opnam.
Een vorige keer hebben we de Haagse predikant D. Molenaar (1786-1865) al genoemd. In zijn Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten. nam hij het ook op voor het gezag van de belijdenisgeschriften. Een andere Hagenaar, geen predikant, was C. baron van Zuylen van Nijevelt (1777-1831). Hij had een hoge positie bij het ministerie van buitenlandse zaken en verkeerde dus in de hoogste kringen. Maar hij had grote sympathie voor predikanten als Schotsman en Molenaar. Hij maakte er geen geheim van dat ook hij graag zag dat de gereformeerde leer in de hervormde kerk weer in ere werd hersteld. Hij bracht zelfs al de mogelijkheid van afscheiding ter sprake. De brochures die hij schreef, werden graag gelezen door Ds. Hendrik de Cock, die mee hierdoor op het gereformeerde spoor werd gebracht.
Ds. De Cock was het ook die ervoor zorgde dat de Dordtse Leerregels in 1833 opnieuw werden uitgegeven. Hij had ze zelf nog maar kort daarvoor ontdekt. Een gemeentelid had zijn aandacht ervoor gevraagd. De Cock schreef er een inleiding bij, waarin hij aansloot bij wat Molenaar en Schotsman eerder al hadden geschreven.
Toen een jaar later, in 1834, de Afscheiding begon, waren Schotsman en Van Zuylen van Nijevelt al overleden. Maar Molenaar bleef achter, zoals we de vorige keer hebben gezien. En ook begaafde mannen als Groen van Prinsterer en Da Costa gingen niet mee. De afgescheiden kerken bestonden uit “niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken” (I Kor. 1:26). Een typering die ook gebruikt kan worden voor onze kerken.
De begrensde ruimte van de Gereformeerde Kerken mocht bewaard blijven tot op de dag van vandaag. Ook al werd telkens weer geprobeerd die ruimte op te rekken en de kracht van het gereformeerd belijden bijvoorbeeld over het gezag van de Schrift, over de kerk, over de uitverkiezing, aan te tasten. De moderne evangelische beweging is daarin een kwalijke bondgenoot gebleken. En het wonderlijke is ook nu, dat velen het zien, en er boeiend en scherpzinnig over kunnen schrijven. Maar dat zij als het aankomt op afscheiding, vrijmaking, wederkeer naar het gereformeerde spoor, het laten afweten. En dus aan boord blijven van een kerkschip dat ook volgens hun eigen geschriften de koers is kwijtgeraakt.

Verder lezen: C.G. Bos, Voetsporen van voorgangers, II, De Vuurbaak 1983; J.F. Munneke, Het historisch fundament der kerk, Goes 1973; A.M. Lindeboom, Hervormd en gereformeerd, Aalten 1937.