Hoop en geloof


Soms moet je door een donker dal
voordat je bij het licht kunt komen.
Soms zijn er enkel nog je dromen.
De rest lijkt bitterder dan gal.

Soms is het slechts een beetje hoop
dat ergens achter is gebleven,
maar zie je niet hoe je moet leven.
Dan lijkt wel alles in de knoop.

Veel angsten drijven me in ’t nauw,
zodat de vreugd zelfs wordt verdreven.
Dan vraag ‘k me af waarom we leven.
Waar is de warmte? Ik voel kou.

De mensen leven zonder God.
De waarheid wordt altijd verdraaid.
Het gras wordt voor mij weggemaaid.
De wereld smeedt een groot complot.

Ergens weet ik dat het leven
ook wel vreugdevol kan zijn.
Maar waarom voel ik zoveel pijn,
lijkt duisternis mij aan te kleven?

O, ‘k weet wel: al het aardse hier
dat is niet blijvend, ’t zal vergaan,
een nieuwe wereld opengaan.
De deur van hoop staat op een kier.

Toch trekt het aardse m’ er vandaan.
Mijn angsten blijven me benauwen.
’t Is moeilijk enkel te vertrouwen,
gelovend op de toekomst aan.

De hoop wordt zondags weer gevoed,
oase aan ’t begin van elke week;
het zorgde dat ik niet bezweek.
Daar in Gods huis, daar is het goed.

Maar o, zelfs daar – mijn God,
wanneer houdt het toch op? –
is er zelfs daar voor ’s duivels list geen stop?
Gaat in Gods huis nu alles ook kapot?

Mijn hart krimpt samen als ik zie
hoe mensen strijden om hun eer
in plaats van glorie aan de Heer.
Ik vouw mijn handen, buig mijn knie...

...want schamend kijk ik naar mijzelf
en zie mijn kleingeloof, mijn zondig hart.
De wéreld niet alleen: míjn hart is zwart.
Ik schiet tekort, ik deed het zélf!

Is er nog reden om te hopen?
Ja toch! Beloften zijn aan mij gegeven
die verder gaan dan slechts dit leven.
God zet nu Zelf de deur al verder open,

want er is nieuwe hoop, en moed en kracht.
Dat alles komt tot ons van Boven.
En ik hoef enkel te gelóven.
God heeft nog steeds de meeste macht.

Het is Zijn liefde die ons wil bewaren.
Hij gaf voor ons Zijn eigen Zoon.
Dit groot’ geschenk wordt nooit gewoon;
Hij redt van zonden en gevaren.

Nu mag ik weten: het is goed,
hoe zondig ik ook ben, hoe klein.
God Zelf geeft ons het brood, de wijn.
Met zijn genáde heeft Hij ons gevoed.

Ik hoef niet meer in duisternis te staren.
De angst omklemt mijn hart niet meer.
Ik ben bevrijd! Ja, keer op keer
ontdek ik weer hoe God mij wil bewaren.

Is het dan vreugde wat ik voel?
Ben ik dan in Gods huisgezin?
Ja! Hij zet mij er middenin,
om zo te leven naar Zijn doel.

‘k Mag weten: wij zijn burgers van
Gods eeuwig, hemels koninkrijk.
’t Is meer dan waar ik nu naar kijk.
God heeft voor ons een groter plan.

De moeiten zijn nog niet voorbij.
Wij raken hiér nooit uitgestreden,
maar Christus heeft voor ons geleden
en Christus lééft! Dat maakt ons vrij!

Zo mag ik weer vertrouwend gaan,
de weg die God mij heeft gewezen.
Mijn trouwe God, U bent geprezen!
Ik leef voor U, nu en voortaan!