Asafs vertwijfeling om de kerk


    1 Voor de koorleider. Op Jedutun. Een psalm van Asaf.
    2 Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, opdat Hij zijn oor tot mij neige.
    3 Ten dage mijner benauwdheid zoek ik de Here, des nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt niet moede, mijn ziel weigert zich te laten troosten.
    4 Denk ik aan God, dan kreun ik; peins ik, dan versmacht mijn geest. sela
    5 Gij houdt mijn ogen open, ik ben onrustig en kan niet spreken.
    6 Ik overdenk de dagen van ouds, de jaren van weleer;
    7 ik denk in de nacht aan mijn snarenspel, ik peins in mijn hart en mijn geest vorst na.
    8 Zal de Here dan voor altoos verstoten, en niet meer goedgunstig zijn?
    9 Neemt zijn goedertierenheid voor immer een einde, houdt de belofte op van geslacht tot geslacht?
    10 Vergeet God genadig te zijn, of sluit Hij zijn barmhartigheid in toorn toe? sela
    11 Daarom zeg ik: Dit krenkt mij, dat de rechterhand des Allerhoogsten verandert. (Ps. 77:1-11)




Bovenaan deze Psalm staat zoals bij vele anderen: voor de koorleider, de opperzangmeester. Hij was bestemd voor het gebruik in de liturgische diensten in het heiligdom. Deze Psalm van Asaf is dus bestemd voor erediensten. Deze psalm is een gedicht, maar niet een allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Hier is, net als bij elke andere Psalm, een dichter aan het woord, die geïnspireerd was door de Heilige Geest. En zo is dit dus Woord van God. Zo verwoordt deze dichter wat de kerk op de lippen mag en zal nemen als Woord van God. Ook al komt deze psalm voort uit een concrete nood. Ook al geeft de dichter Asaf uiting aan zijn diepe geestelijke gevoelens. Ook al is sprake van een sterke geloofsbeproeving bij de dichter. Toch is het de HERE Zelf die deze Psalm als uiting van geloofsworsteling aan Zijn Kerk heeft geschonken. Ter onderwijzing welke weg zij met haar zuchten en klagen moet gaan. Ter bemoediging en ter vertroosting om ons geloof in moeilijke tijden de juiste richting te geven, de juiste inhoud en een vaste hoop. Om ons geloof vast te maken ook als er zware beproevingen zijn.

Verzuchtingen in Asafs gebed


We weten niet wanneer precies deze Psalm gedicht is. “Van Asaf” staat er in vers 1. Maar of dat dé Asaf was uit de tijd van David of een dichter uit de klasse van Asafs zangers die in latere tijd leefde, we weten dat niet zeker. Het maakt voor de inhoud ook geen enkel verschil. Bovendien is er geen concrete aanwijzing voor een heel bepaalde episode uit de heilsgeschiedenis, al was het een tijd van grote nood. We blijven daarom de dichter gewoon Asaf noemen. Deze dichter-profeet bevindt zich in een benarde toestand. We lezen van dagen van zijn benauwdheid, versmachten van zijn geest, van nachtelijke onrust. Hij lijdt onder de moeiten die hij ondervindt. Het gaat door zijn ziel wat hij ervaart. Maar het gaat hier niet om hoogstpersoonlijke zaken. Het is niet zozeer wat zich afspeelt in zijn eigen leven of in zijn eigen gezin. Hij spreekt niet van persoonlijke zonde, of van ziekten of van persoonlijk kwaad of tegenspoed. We moeten eerder denken aan ontwikkelingen die het volk van God betreffen. Vers 9 wijst daar het duidelijkst op:
    Neemt Gods goedertierenheid voor immer een einde, houdt de belofte op van geslacht tot geslacht?

Dat is: komt er een einde aan Gods verbond, die is toch van geslacht tot geslacht? Asaf ziet in de ontwikkelingen van zijn dagen de straf van de HERE over het volk van Zijn verbond. Vers 10:
    Vergeet God genadig te zijn of sluit Hij zijn barmhartigheid in toorn toe?

Zou God ons vergeten hebben, en ons Zijn genade niet meer tonen? Zou Hij in Zijn toorn, ons Zijn barmhartigheid en Zijn liefde onthouden? Deze verzuchtingen gaan nog verder dan verdriet over ziekte of persoonlijk leed. Asafs gedachten worden beheerst door vragen of God Zijn kerk verlaat. Of er geen hoop meer is, geen verwachting.
En wat doet Asaf dan? Hij gaat naar de HERE met zijn nood. Hij houdt het niet voor zich. Hij verkropt het niet. Hij kent maar één weg: naar de HERE. Alleen bij Hem kan ik schuilen, alleen bij Hem kan ik mijn nood klagen, mijn smekingen voor Hem brengen. Vers 2: “ Mijn stem is tot God, en ik roep”. En dan nog een keer ter benadrukking: “mijn stem is tot God, opdat Hij Zijn oor tot mij neige.” Dat roepen is hier een luid roepen. Ook de Here Jezus riep luid in zijn angsten in de hof van Gethsemané. Zo roept hier de dichter zijn God aan, met de verwachting dat de HERE zal luisteren. Luid en ook aanhoudend. Vers 3 zegt dat zo:
    Ten dage van mijn benauwdheid zoek ik de Here,
    ‘s nachts is mijn hand uitgestrekt en zij wordt niet moede

Met heel zijn ziel en lichaam blijft de dichter de Here aanroepen in vurig smeekgebed. Hij strekt zijn handen uit. Hij gaat er rusteloos mee door. Want aan wie anders kan hij zijn moeite en verdriet voorleggen?

Mijn ziel weigert zich te laten troosten


De dichter zegt in vers 3: “Mijn ziel weigert zich te laten troosten”. Dat betekent: bij niemand anders kan ik troost vinden dan bij God. En daarom blijf ik Hem aanroepen, ook al krijg ik nu geen antwoord. Deze woorden herinneren ons aan twee droevige gebeurtenissen. De eerste speelt zich af wanneer Jacob het bericht krijgt dat zijn zoon Jozef zou zijn omgekomen (Gen. 37:35), dan weigert Jakob zich te laten troosten door zijn zonen. Zij gaven hem geen echte troost. Ook van Rachel wordt gezegd dat ze wenend om haar kinderen weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn. Rachels grote smart betrof aanvankelijk de kinderen die de ballingschap ingingen. Dat woord uit Jer. 31:15 wordt vervuld bij de kinderenmoord in Bethlehem (Matt. 2). Maar hier is die weigering een zondige weigering. Want de verbondsbeloften van de HERE bleven toch ook deze kinderen gelden. En die zouden toch in Christus hun vastheid krijgen. De stammoeder Rachel vertegenwoordigt hier de ouders die hun troost niet bij God kunnen vinden, bij de moord op hun kinderen.
In onze Psalm weigert de dichter ook om zich te laten troosten. Maar hij wijst hier niet de troost van de kant van de HERE af. Maar de goedkope troost van mensen. Asaf wil zich alleen richten op de HERE, op Zijn Woord en op Zijn daden (dat blijkt later). Hij wil zich niet optrekken aan vlakke bemoediging en loos menselijk optimisme.

Maar wat is nu ten diepste het grote verdriet dat Asaf beheerst? Dat betreft niet alleen de situatie waarin Gods volk is terecht gekomen. Asaf is niet zozeer verbitterd over het onheil dat Gods volk treft. Hij komt ook niet in opstand tegen God. Zijn eigenlijke verdriet gaat veel dieper. Hij begrijpt het niet dat God – als de God van Israel - zó handelt. Hij begrijpt Gòds wegen niet. Hij staat in tweestrijd: Hoe kan het nu dat God Zijn volk dat Hij vroeger toch altijd te hulp kwam, nu overgeeft aan de vijanden?
Asaf gaat in zijn felle verdriet en grote ellende hulp zoeken bij de HERE. Maar zijn gedachten gaan dan eerst vergelijkender wijs naar de situatie van vroeger.
Wat is alles toch radicaal anders geworden! Vroeger in de dagen van ouds, was alles veel heerlijker. Toen was er rust en vrede. Toen was er voorspoed en zegen. Toen was er alle reden om de HERE toe te zingen in blijheid, bij snarenspel. Asaf beseft: tóen was de HERE ons nabij!
Maar nú is dat heel anders. Nú zitten we in de moeite, nú is er benauwdheid. Maar vooral: waar is dan nú de HERE? Heeft de HERE ons dan nu verstoten?
De dichter kreunt bij de gedachte aan de HERE. Hij kan er niet van slapen, de woorden besterven in zijn mond. Wat verlangt hij naar de HERE en naar Zijn goedertierenheid. Maar hoe langer hij peinst in zijn hart en zijn geest richt op het rijke verleden onder de goedgunstigheid van de HERE, hoe meer dit alles door hem heen snijdt. Wat is er van die mooie tijd nu nog over? Waarin herkennen we nog de aanwezigheid van onze HERE God? Alles loopt tegen, vers 8:
    Zal de Here dan voor altoos verstoten, en niet meer goedgunstig zijn?
    Neemt Zijn goedertierenheid voor immer een einde?


Vertwijfeling


De dichter worstelt ermee dat de HERE Zijn goedgunstig aangezicht heeft afgewend. Toont Hij alleen nog maar Zijn toorn? Maar dat zou toch inhouden dat God Zijn verbond verbreekt? Dat Hij, de God van Israel, toch niet trouw blijft. Hij heeft toch Zijn beloften gegeven? Gaat Hij die nu verbreken? Is de HERE dan toch veranderlijk? Is Hij dan van gedachten veranderd en heeft Hij nu een heel andere houding tegenover het volk van Zijn verbond?
Daarom, zo zegt de dichter uiteindelijk in zijn vertwijfeling bij zichzelf, in vers 11, ‘dit krenkt mij’, letterlijk: dit doorsteekt mij, dit doorboort mij, dit houd ik niet langer uit. Namelijk de gedachte dat de rechterhand van de Allerhoogste verandert. Ik ga er kapot aan als dat het geval is. Dan stort mijn wereld in. Asaf ziet de moeiten en is benauwd. En hij wordt niet getroost door het heden te vergelijken met het verleden.

Herkent u hierin niet een deel van de beproeving in onze dagen? Dat we als kerk terugkijkend naar ons verleden aanlopen tegen een grote tegenstelling? Vroeger, een jaar of vijfentwintig geleden, was de kerk van de Here nog een grote bloeiende kerkgemeenschap, waarin Gods Woord trouw en rijkelijk verkondigd werd. Een kerkgemeenschap waarin allerlei activiteiten konden worden ontplooid op kerkelijk gebied, maar ook op maatschappelijk en politiek terrein. Door het hele land kerken, een leger van predikanten, een theologische universiteit, allerlei verenigingen, bladen, boeken, bondsdagen, zendingsactiviteiten enz. enz. En wat is de kerk nu: een klein kerkverband met moeiten, nog geen handvol predikanten of theologiestudenten. Slechts één kerkblad met enkele schrijvers. En als wij dit nu alles overdenken krijgen we daardoor troost? Blijft het dan allemaal niet behoorlijk troosteloos? Wat is het vooruitzicht? Misschien nog meer strijd naar buiten en vooral ook binnen in de kerk? Is dit nu de kerk van de Hére. Zorgt Hij nu werkelijk voor Zijn kerk? Of heeft Hij ons verlaten?
Asafs zuchten en kreunen kunnen wij verstaan, juist bij ons bidden om de kerk. Dan zouden we kunnen bidden: waarom HERE, waarom zijn wij in deze toestand terecht gekomen? Waarom heeft het zover moeten komen? Waarom geeft U nog zoveel verblinding? Waarom is er zo weinig geloofsmoed? Wat is er nu over van de kerk en wat heeft ze voor toekomst? Die gedachten kunnen ook voor ons tot een aanvechting worden. Tot een verzoeking, om moedeloos ons geloof te verliezen. Daar mogen we dus niet in blijven steken.
(wordt vervolgd)