Het reformatorische gedachtegoed: Lijdelijkheid en bevindelijkheid (3)


Wat zijn de bevindelijke gereformeerden? Dat begrip bevindelijk gaat terug op “bevinding”. Een eenduidige definitie van bevinding is er niet. Dat komt omdat er op verschillende wijze mee om gegaan wordt (zie dr. T. Brienen, Bevinding; aard en functie van de geloofsbeleving, Kok, Kampen, 1978). Ik meen recht te doen aan degenen die zichzelf bevindelijk willen noemen, door bevinding te beschouwen als “geloofservaring”, de ervaringskant van het geloof. Door sommigen aangeduid als “ondervindingen van het geloof”, door anderen weer genoemd “beleefd geloof”.

Geloofservaring bij bevindelijkheid


Die bevinding, die ervaring van het geloof, moet aangeven de echtheid van je geloof. Of de “stand” van je geloof.
Zo’n ervaringswereld kan gemakkelijk van een ervaring als reactie op Gods Woord, ook een zogenaamde “onmiddelijke” ervaring worden die buiten Gods Woord omgaat. Ik citeer hier de hersteld-hervormde predikant dr. W. van Vlastuin, die in zijn boek Opwekking uit 1989 (De Banier, Utrecht) het volgende schrijft over een geloofservaring van de puritein Jonathan Edwards die leefde van 1703-1758, in Princeton, NO - Amerika.
    ”Op een keer maakte ik voor mijn gezondheid een rit door de bossen. Nadat ik van mijn paard was gestegen op een afgelegen plaats – zoals het mijn gewoonte was om bezig te zijn met overpeinzingen van Goddelijke zaken en met gebed – had ik een gezicht, dat voor mij buitengewoon was. Ik zag de heerlijkheid van Gods Zoon als Middelaar tussen God en mensen; en Zijn wonderlijke, grote, volle, zuivere en zoete genade en liefde, en Zijn zachtmoedige en tedere vernedering. De genade, die zo kalm en zoet verscheen, verscheen ook zo groot: boven de hemelen! De Persoon van Christus verscheen onuitsprekelijk heerlijk, met een uitnemendheid die groot genoeg is om alle gedachten en bevattingen te verslinden. Dit duurde, voorzover ik kan beoordelen, ongeveer een uur. Ik gevoelde een vurig verlangen in mijn ziel om –ik kan het niet anders uitdrukken – ontledigd te zijn en niets te wezen.; om in het stof te liggen en om alleen vol van Christus te zijn. Om Hem met een heilige en zuivere liefde te beminnen, Hem te vertrouwen, op Hem te leven, Hem te dienen, Hem te volgen, en volmaakt geheiligd en gereinigd te zijn door een Goddelijke en hemelse zuiverheid.” (pag. 26).

Van Vlastuin schrijft dan: “We zien dat de ervaring van deze genade juist ook gepaard gaat met een diep gevoel van eigen zonde en onwaardigheid”. Hij citeert vervolgens Edwards:
    ”Sinds ik in deze stad woon, heb ik vaak een zeer gevoelig gezicht gehad van mijn zondigheid en walgelijkheid. Vaak in zulk een mate, dat het mij tot luid schreien bracht. Dit duurde soms een aanzienlijke tijd. Dan werd ik veelal gedwongen om me af te zonderen. Ik heb nu een onmetelijk groter gevoel van mijn eigen verdorvenheid en van de slechtheid van mijn hart gehad, dan ooit voor mijn bekering. Vaak is mij voorgekomen, dat, als God mijn ongerechtigheid zou uittekenen, ik dan de allerslechtste van geheel de mensheid zou blijken te zijn. Mijn verdorvenheid, zoals ik waarlijk ben, vertoonde zich aan mij als volkomen onuitsprekelijk en alle gedachten en voorstellingen overtreffende. Ik weet niet beter uit te drukken, hoe mijn zonden zich aan mij voordoen, dan door opeenhoping van oneindigheid op oneindigheid en door vermenigvuldiging van oneindigheid met oneindigheid. Als ik in mijn hart kijk en daarin een gezicht heb van mijn verdorvenheid, dan lijkt het mij een afgrond, die oneindig dieper is dan de hel.”

Van Vlastuin geeft dan zijn beoordeling:
    ”Dit is bevindelijke kennis van God en van zichzelf! Hierin wordt God op het hoogst verheerlijkt en de mens op het diepst vernederd. Dit is kennis van genade en kennis van de liefde van Christus. Dit is ware verootmoediging. Dit is de tegenwoordigheid en de heerlijkheid van God waardoor de ziel geheel ingenomen en overweldigd wordt. Dit is het vervuld worden van al de volheid Gods, waar de Schrift over spreekt (Ef. 3:19). Hier gaat het niet meer om de zondaar, maar om God alleen. Hier wordt de Heere aangebeden, verheerlijkt en geprezen. Hier in beginsel, maar in de hemel volmaakt en storeloos.” (Opwekking, pag. 27)


We horen hier hoe hoog een bevindelijk reformatorisch theoloog uit onze tijd de gevoelsuitingen van een piëtistische puritein Jonathan Edwards uit de 18e eeuw waardeert. Toch menen we dat in de weergegeven ontboezemingen van deze Edwards een aantal grenzen zijn overschreden. Ten eerste loop je niet te koop met je eigen verootmoediging voor de Here. Ook niet als het in zulke algemene termen gebeurt. Door te zeggen dat je je zonden ziet als oneindig dieper dan de hel of dat je zonden zich aan je voordoen als een vermenigvuldiging van oneindigheid met oneindigheid, kom je terecht in superlatieven van nederigheid. Zulke superlatieven gaan m.i. meer in de richting van hoogmoed dan van nederigheid. Dan wordt dat een hoogmoed van nederigheid. Zie eens hoe nederig ik mij opstel en hoe slecht ik mijzelf beschouw. De reactie van van Vlastuin lijkt dit te bevestigen: hij komt er zeer van onder de indruk.
Een andere grens die m.i. overschreden wordt is die van de neiging naar de valse mystiek. We zullen dat straks nader omschrijven. Wat we er nu van willen zeggen is dat Edwards een openbaring beschrijft van God en een verschijning van Christus. Wat we dan in die zo genoemde verheerlijking missen is het prijzen van de Here vanwege Zijn grote daden, vanwege zijn deugden zoals we die kennen uit Zijn Woord, uit zijn Zelfopenbaring, en die we dan vervolgens ook herkennen in het werk van de Here op deze aarde. We horen in het citaat van van Vlastuin meer een opgaan in het gevoel, in een gezicht dat buiten de Godsopenbaring in Gods Woord omgaat. Maar zo komt dit alles teveel los te staan van Gods Woord. Misschien doen we Edwards tekort omdat we hem niet uitgebreider bestudeerd hebben. Maar van Vlastuin, die gepromoveerd is op de opwekkingstheologie van deze theoloog, roept bij dit citaat uit: “dit is bevindelijke kennis van God en van zichzelf.”

Piëtisme


Bevindelijke kennis wordt dit genoemd. Kennen van de Here en kennen van het evangelie wordt hier niet zonder meer aangeduid als Schriftuurlijk, maar als ‘bevindelijk’. Deze kennis wordt gekenmerkt door ervaring, door de bevinding. Waar komt deze bevindelijke stroming vandaan? Daarvoor moeten we terug naar de 17e en 18e eeuw, de tijd van de zgn. Nadere Reformatie, waarvoor recent veel aandacht bestaat vanwege het 400-jarig bestaan. In zijn ontstaan kan de bevindelijkheid van toen gezien worden als een reactie op twee zaken, nl. de verstarring van de geloofsleer en de verwereldlijking van het geloofsleven.

Eigenlijk staat de bevindelijkheid uit die tijd niet helemaal los van die van vóór de tijd van Luther en Calvijn. Ook toen waren er piëtistische stromingen waarin de vroomheid van de mens sterk in het licht werden geplaatst. Zo kennen we in de 14e en 15e eeuw het Nederlandse piëtisme van de Moderne Devotie van de Nederlanders Geert Grote en de Zwollenaar Thomas à Kempis. De laatste is bekend van zijn De Imitatione Christi (over de navolging van Christus), één van de meest gelezen boeken ter wereld. Deze Moderne Devotie was een reactie op wantoestanden in de Rooms Katholieke Kerk, waar de leer verstard was in een scholastiek van schema’s, indelingen en rituelen, en was voorbehouden aan de geestelijkheid. Deze nieuwe richting legde de nadruk op persoonlijke levensheiliging, vroomheid en op praktische levenswijsheid. In deze beweging was ook de invloed van de mystiek herkenbaar. Deze mystiek (afkomstig van het Griekse mu-ein, sluiten) leerde de innerlijke ervaring van de rechtstreekse gemeenschap met God bóven en in plaats van Gods Woord. Zo werd de mens opgesloten in zichzelf. In de Moderne Devotie was men ook meer gericht op zichzelf, zijn vrome gevoelens en vrome houding, dan op de stem van de Here, zoals die in Zijn Woord tot ons komt.
(Wordt vervolgt)