Rubriek: Kerkgeschiedenis actueel
Schrijver: Ad.J. Koekkoek
Jaargang: 2
Nummer: 28
Datum: 2008-08-06
Terug
De toestand waarin de Gereformeerde Kerken aan het begin van de 21ste eeuw waren komen te verkeren, dwong tot zelfonderzoek. De voor iedereen pijnlijke maar onontkoombare vraag drong zich op: wat is er in de Gereformeerde Kerken na de Vrijmaking van 1944 fout gegaan en fout gedaan? Waar bleef de bekering steken? Waarover hebben wij ons te verootmoedigen en schuld te belijden, allereerst tegenover de HERE, de God van het Verbond, maar vervolgens ook tegenover mensen? En de roep klonk: Laten wij ons bekeren!
De weinigen die aan deze oproep gehoor gaven, maakten zich in 2003 vrij van de kerkgemeenschap toen deze definitief bleek te kiezen voor een koers die steeds verder van het Woord van de Here af leidde.
En de vraag die nu op ons af komt, is: Wat hebben wij van de recente kerkgeschiedenis geleerd?Het vuur gedoofd
In 1979 verscheen er een 'geschiedenis van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Nederland' onder de titel Het vuur blijft branden. In een afsluitend hoofdstukje legde Prof. Dr. J. Douma, een van de redacteuren, uit waarom deze titel was gekozen: Men had speciaal gedacht aan Jeremia 20:9. Een profeet die nogal eens moeite had met de ondankbare taak die de HEERE hem had opgedragen. 'Geregeld had hij de neiging het bijltje erbij neer te gooien en profeet áf te worden.'
'Maar dan juist blijkt hoe iemand, eens door God gegrepen, niet meer van Hem afkomt. "Zei ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als een brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet". Het vuur bleef branden in Jeremia. "Gij hebt mij overreed, HERE, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht" (20:7). Dat belijden ook velen onder ons, wanneer ze op de jaren sinds de Vrijmaking terugzien.' (191)
Toch moesten wij, ruim twintig jaar nadat Prof. Douma deze woorden schreef, constateren dat het vuur bij velen gedoofd was. Dat leidde tot de pijnlijke maar onontkoombare vraag: Hoe was het mogelijk dat de gemeenschap van de Gereformeerde Kerken binnen één generatie in een post-gereformeerde gemeenschap kon veranderen? Hoe was het mogelijk dat besluiten die in de jaren zestig het voortbestaan van de Gereformeerde Kerken waarborgden, omdat zij daardoor bij het Woord bewaard bleven, na dertig jaar allerwegen gevoelens van schaamte opriepen en een onbedwingbare en ongemotiveerde behoefte aan fundamentele koersverandering?
Op zoek naar een antwoord, kunnen we aansluiten bij de hierboven aangehaalde woorden van prof. Douma. Iemand die eenmaal door God gegrepen is, komt niet meer van Hem af, schreef hij. Dat is zeker waar. Hij is de Getrouwe, die zijn werk aan ons zal voltooien. Maar dat geldt ook wanneer het vuur van de liefde langzaam dooft. Dan zullen we merken dat onze God ook een verterend vuur is, en de ongerechtigheid niet laat passeren. Geldt dit voor een geroepen mens, het geldt evengoed voor een geroepen volk. Daarom zullen we ons moeten afvragen: Was er ongerechtigheid bij ons te vinden, die de HERE aan ons strafte door ons aan de dwaling over te geven?Het oecumenisme bestreden én beschermd
In de eerste decennia na de Vrijmaking werd er in de Gereformeerde Kerken veel onrust gezaaid door mensen die pleitten voor een ondoordachte hereniging met de synodaal geworden kerken. Maar door opeenvolgende generale synodes van de vrijgemaakte kerken werd terecht de eis gesteld dat er bij de synodaal geworden gemeenschap eerst iets van bekering moest blijken, wilde er van een vruchtbaar nader contact sprake zijn.
Wie zich in de geschiedenis van deze jaren verdiept, moet het wel opvallen dat er tegenover de Christelijke Gereformeerde Kerken een veel mildere houding werd aangenomen. Deze kerken, die schuldig waren aan de scheuring van 1892, werden na de Vrijmaking van het begin af aan met uiterste mildheid behandeld. De toon werd gezet door een artikel in de rubriek Kerkelijk leven van DE REFORMATIE (2 februari 1946), door K. Schilder. Hieruit halen we het volgende aan:Mijns inziens behoeft men niet lang te spreken over de vraag of ons samengaan met hen, die in de huidige Christelijke Gereformeerde Kerk hun kerkelijk onderdak vonden, noodzakelijk is. We hebben nog altijd den eenvoudige plicht te erkennen, volgens welke allen, die in éénzelfde belijdenis hun geloof uitdrukken, bij elkander behoren. (...)
Naar mijn mening heeft het geen enkele zin, een eventueel samenkomen te binden aan de voorwaarde, dat beide partijen gelijk denken over hetgeen in 1892 gebeurd is, d.w.z. in het jaar, toen de huidige Chr. Geref. Kerk ontstaan is, of - zoals zij het liever uitdrukken zal - zich heeft gehandhaafd tegenover de in '92 verenigde Gereformeerde Kerken. We moeten ons steeds weer voor ogen houden, dat een kerk een vergadering van gelovigen is, niet van gelijkgezinden in wetenschappelijke vraagstukken. Een zuivere taxatie van wat in 1892 gebeurd is, gaat in de grond der zaak terug op wetenschappelijke vragen van dogmatische, kerkhistorische en kerkrechtelijke aard.
Opmerkelijk in dit citaat is, dat Schilder een tegenstelling oproept tussen denken en geloven. We hoeven niet gelijk te denken over 1892, want een kerk is een vergadering van gelovigen. Wonderlijk, dat deze zinnen uit de pen zijn gevloeid van iemand die in de jaren rond 1944 (en al lang daarvóór) de mensen aan het dénken heeft gezet als geen ander. Ook over dogmatische, kerkhistorische en kerkrechtelijke vraagstukken. En die zijn lezers daardoor juist als gelóvigen ongekend wist te sterken en te bemoedigen. Maar jammer genoeg is deze ongelukkige voorzet van Schilder door de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) sindsdien tot uitgangspunt gemaakt van het samensprekings- en correspondentiebeleid ten aanzien van de Christelijke Gereformeerde Kerken. "1892" was van het begin af aan onbespreekbaar. En slechts een enkeling waagde het, zich kritisch over deze aanpak uit te laten.
Even verderop lezen we in het aangehaalde artikel:Maar hoofdzaak blijve over en weer, dat een verschillend inzicht in zake "1892" ons niet verdeeld houden mag. Want de zonen mogen niet dragen de ongerechtigheden der vaderen (Ezechiël 18).
Ik laat de manier waarop Schilder deze stelling nader uitwerkt nu maar achterwege. Zijn verwijzing naar de Schrift is hier in deze vorm niet ter zake. Want, zoals hij eerder in een soortgelijk verband schreef:Zoals tussen de kerk en haar afzonderlijke leden van den kant der kerk zelf de band nooit ontbonden worden mag (in de tucht) vanwege een eens begane zonde, doch alleen vanwege hardnekkigheid in de zonde, zo kan ook de éne kerk nooit van de andere harerzijds gescheiden willen blijven vanwege een eens begane zonde, doch alleen vanwege hardnekkigheid in die zonde, het standvastig blijven bij wat verkeerd was en het wederom voor eigen rekening nemen daarvan. (Verzameld werk, De kerk, II, 413)
Welnu, het was in 1946 duidelijk, en er kan nog steeds niet aan worden getwijfeld, dat de Christelijke Gereformeerde broeders de scheuring van 1892 helemaal voor hun rekening nemen. Er dankstonden voor houden. Er gedenkboeken over uitgeven.
Er werd door de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) dus een dubbele maatstaf gehanteerd. De scheurmakers uit 1944 moesten eerst van bekering blijk geven; de scheurmakers uit 1892 werden in bescherming genomen.
Maar tweeërlei maatstaf is de HERE een gruwel (Spreuken 20:1).Het werk van God in 1944
De dubbele boekhouding die al kort na de Vrijmaking van 1944 valt te constateren, komt opnieuw op ons af als we ons met de jaren zestig bezighouden. In het voorgaande hebben we vastgesteld dat er terecht werd opgetreden tegen iemand als Ds. Van der Ziel. Terecht werd verontwaardigd gereageerd op het voorgaan van gereformeerde predikanten in de Tehuis-gemeente in Groningen. Terecht werd eraan vastgehouden dat de Vrijmaking een reformatie betekende, een gebeurtenis waarin we gelovig de hand van de Here mochten herkennen.
Het is misschien goed, hier nog eens naar voren te halen met hoeveel scherpte, en tegelijk met hoeveel bewogenheid in die jaren over deze dingen werd geschreven.
Prof. J. Kamphuis was een van degenen die het opnam voor de gelovige waardering van de Vrijmaking als werk van God. Hij schreef daarover kort nadat een deel van de primi-afgevaardigden naar de generale synode van Rotterdam-Delfshaven in november 1964 de vergadering had verlaten en daar niet meer aan wilde deelnemen. Zij konden zich niet neerleggen bij de besluitvorming inzake Ds. Van der Ziel, ook al was de synode daarbij met alle zorgvuldigheid te werk gegaan. Uiteraard riep deze gebeurtenis ook buiten de Gereformeerde Kerken reacties op. Zo ook bij de synodaal geworden H. Ridderbos. Deze schreef in het GEREFORMEERD WEEKBLAD dat de moeiten in de Gereformeerde Kerken te wijten waren aan het 'sektarische kerkbegrip' zoals dat onder andere door DE REFORMATIE werd gepropageerd. Wanneer de Vrijmaking een werk Gods wordt genoemd en als werk Gods wordt geprezen, dan wordt mensenwerk verabsoluteerd. En dat is typisch sektarisch. Kamphuis reageerde erop in DE REFORMATIE. De artikelen werden later herdrukt in de bundel Onderweg aangesproken, p. 62-94. Hierin verdedigt Kamphuis het spreken over de Vrijmaking als werk van God onder meer als volgt:Ik preekte zondag 20 december 1964 in een ouderwetse dorpskerk niet ver van Kampen. Daar hing een gedenkplaat, waarin 'het dankbaar nageslacht' 'het werk Gods' gedacht, zoals het daar in de Afscheiding van 1835 openbaar was geworden. Dat 'werk Gods' werd in dat kerkgebouw niet in discussie gegeven, neen, het werd duidelijk en publiek als zodanig beleden. Die gedenkplaat - zichtbaar door heel de kerk heen - was aangebracht in 1935. Ver voor het jaar van de vrijmaking. Hebben we hier nu óók met een document van 'een sektarisch kerkbegrip' te doen? (64 v)
Dat de Afscheiding een sektarische daad was, is in de tijd rond de honderdjarige herdenking in 1934 wel beweerd. Daarom, aldus Kamphuis, is Ridderbos met zijn verhaal over de 'vrijgemaakten' niet klaar. Laat hij dan ook de Afscheiding van 1834 maar in zijn beschouwingen betrekken. En ook dán zijn we niet klaar.We zullen dan ook opnieuw moeten leren spreken over de reformatie van de zestiende eeuw en we zullen dan voor alle sektarisme in onze benoeming van dit menselijk werk (dat is het toch?) moeten vrezen, want hoeveel kwaads is er niet van die heerszuchtige driftkop van een Luther en van de eigenzinnige en gemelijke Calvijn te zeggen? Zullen we dan blijven spreken van: knechten van Gód, herders van de kudde der Christelijke Kerk? Neen, we zullen dan 'bescheiden' en 'ootmoedig' moeten leren zijn en dus zullen we van geen 'werk Gods' meer mogen spreken. (65)
Hiertegenover houdt Kamphuis vol, in de onbekommerdheid van het geloof:... wij erkennen in de vrijmaking van 1944 het werk Gods, zoals wij dat ook erkennen in de reformatie van de zestiende en de negentiende eeuw. Nog nader: het werk van Gods zeer barmhartige genade over onwaardige zondaren. (66)
Werk van God in 1892
In het vervolg van zijn gedachtewisseling met Ridderbos komt Kamphuis met dezelfde gelovige onbekommerdheid te spreken over '1892':Het jaar van de vereniging tussen de kerken voortgekomen uit de Afscheiding van 1834 én die uit de Doleantie van 1886. Wij staan als vrijgemaakte kerken onverlet tegen déze achtergrond! Dat jaar betekent, dat de broeders van de kerken der Afscheiding, bij alle kritiek op Kuyper en de 'dolerenden' een werk Gods erkennen in 'de reformatie van 1886' ... (...) Wie nu de Here ook hierin ziet werken, niet slechts in 1834 of in 1886, maar óók in 1892, die weet zich daartoe gebracht, omdat hij geleerd heeft, dat die God, die òns verplicht tot concrete, actuele gehoorzaamheid in het institueren van de kerk naar Zijn geopenbaarde wil, Zichzelf aan ons geopenbaard heeft als Degene, die vrij is in Zijn genade en in het werk van de Heilige Geest.
Het is juist in onze dagen hartverwarmend, te lezen hoe Kamphuis - en hij was daarin bepaald niet de enige - het met grote bewogenheid opneemt voor de eenheid van Gods werk in de geschiedenis van de kerk. Van daaruit kon in de jaren zestig met zoveel kracht worden opgetreden tegen diegenen binnen de gemeenschap van de Gereformeerde Kerken die het zicht op het werk van God waren kwijtgeraakt, en daarmee de spot dreven. Het kan alleen maar diep worden betreurd, dat tegelijkertijd de verzoenende houding in de richting van de Christelijke Gereformeerde Kerken bleef gehandhaafd. Tegenover een gemeenschap dus die haar ontstaan had te danken aan miskenning van het werk van God in 1892, en daar tot op de dag van vandaag aan vasthoudt.