Het gebed van een rechtvaardige ... (3)


“Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan” (Joh. 16:26,27) In de voorgaande twee artikelen over ons gebed gaven we aandacht aan de voorwaarden waaraan ons bidden moet voldoen, wil het gebed ook aangenomen en verhoord worden. We waren daarin nog niet uitputtend. We hebben daarbij nog niet uitgebreid bij de aard en de inhoud van het bidden stilgestaan. Dat willen we doen nadat we eerst gesproken hebben over het bidden in de naam van onze Here Jezus en over het adres van ons bidden.

In de naam van Christus


We zullen in de naam van Christus, onze verhoogde Middelaar en Hogepriester tot de troon van God de Vader mogen komen. Wat betekent die uitdrukking: in de naam van Christus? Staan we bij ons bidden wel genoeg stil bij de betekenis ervan? Het is belangrijk ons bij alle onderdelen van ons gebed af te vragen: wàt bidden we eigenlijk? Want met ons gebed komen we voor de heilige troon van God. Zeker ook de laatste zinnen van ons gebed vragen om zorgvuldigheid. Misschien is juist dan het gevaar groot, dat we er maar een mooi slot aanbreien waarvan we eigenlijk niet eens beseffen wat we daarin nu precies zeggen. Als we bidden in de naam van onze Here Jezus Christus betekent dat niet: namens Hem. ‘In de naam van’ heeft een andere betekenis in Gods Woord. Dat zien we ook terug in de formule bij het dopen. Daarin wordt gezegd: “ik doop u in de naam van de Vader, en de Zoon en de Heilige Geest”. In de naam van, dat wil zeggen: in verbondenheid met de drie-enige God, zoals Hij zich aan ons heeft bekend gemaakt. Dus in het verbond met deze God, als zijn verbondskind en eigendom. In de naam van: gebracht in de kring van Gods liefde en trouw, maar ook van zijn zeggenschap. Verbonden dus met God zoals Hij zich tot ons behoud aan ons heeft laten kennen. Die naam drukt zijn wezen uit: zo is Hij aan ons bekend.
Met name in het Evangelie naar Johannes wordt de uitdrukking ‘naam van’ vaak gebruikt. Geloven in de Here Jezus als de door God gegeven verlosser wordt weergegeven met: in ‘de naam van’ de Here Jezus geloven.
    “Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God.” (Joh 3:18)

In het geloof is er gemeenschap met Christus, de Verlosser, de Lévende, die doet leven. Joh. 20:31: “opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn naam.”
De Here Jezus Zelf verwijst ook steeds naar de openbaring van zijn Vader. Daarmee heeft Hij zijn discipelen en ons duidelijk gemaakt, wie God de Vader is voor ons als gelovigen, en hoe Hij zijn liefde aan ons in Jezus Christus heeft bewezen.
    “en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.” (Joh 17:26)

Daarbij hoort ook dat de Here Jezus zijn werk doet ‘in de naam van de Vader’ (Joh. 5:43; 10:25). In volmaakte verbondenheid, innige gemeenschap met Zijn Vader.

Verbondsgemeenschap


Als gezondene van de Vader kon alleen Christus ons de naam van Zijn Vader openbaren, want Hij is de eniggeboren Zoon, die aan de boezem van de Vaders is. Zo, in die verhouding, heeft Hij ons God, zijn Vader, doen kennen (Joh. 1:18). Christus heeft de zijnen, degenen die God de Vader Hem gegeven heeft, vervolgens ook ‘in Gods naam’ bewaard. Dat wil weer zeggen: bewaard in de beschermende gemeenschap van God de Vader, zoals Hij Zich een God en Vader voor ons heeft betoond. Christus, die één van wezen is met de Vader, en zijn wil ook volkomen heeft uitgevoerd, heeft mensen gebracht in de lichtkring van Gods liefde. Daar zal God de Vader hen nu ook verder in bewaren, op de voorbede van Christus:
    “En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd.” (Joh. 17:11,12)

Nu kunnen we beter begrijpen wat we bidden als we zeggen: ‘in de naam’ van Jezus Christus, onze Here. We zien in die uitdrukking heel zijn beschermende en verlossende werk aan ons meekomen. Zijn werk ook als priester-koning en als hoofd van de kerk aan de rechterhand van Zijn Vader in de hemel. In gemeenschap met Christus, zoals Hij zich aan ons heeft getoond, in die gemeenschap mogen we nu aan Vader vragen, wat we gebeden hebben. Dat is een grote bemoediging. Want wat wij bidden in de naam van Christus, in zijn gemeenschap, mag verhoring krijgen bij zijn èn onze Vader! Hij die ons God als onze Vader heeft leren kennen, die zijn naam aan ons bekend heeft gemaakt in zijn genade en waarheid (Joh. 1:14), heeft ons leren bidden tot onze Vader in de hemel. Deze Christus wil nu zijn naam, zijn wezen aan elk oprecht gebed van ons verbinden. Als we in ons gebed verbondsgemeenschap zoeken met God onze Vader en we doen dat in gemeenschap met Christus, dan zal God onze Vader ons geven wat wij bidden (Joh....). Een rijke troost.

Zelfbeproeving en uitnodiging


Maar ook hier geldt, dat wat wij vragen dan ook moet staan in het geheel van deze gemeenschap. Wat wij bidden moet vallen binnen het voortgaande werk van Christus aan zijn kerk en wereld. Bij wat wij vragen, moet Gods Naam, Zijn koninkrijk en zijn wil worden gediend. Daar zullen we niets van mogen losmaken. Ook voor het benoemen van onze gemeenschap met Christus in het gebed, door ‘in zijn naam’ te bidden, geldt: houd dan in uw leven niets buiten zijn gemeenschap. Nooit zullen we onder dekmantel van onze Heiland onze eigen belangen voor Gods aangezicht mogen brengen, die strijden met zijn naam, met zijn wezen, zijn wil, zijn koninkrijk (Jac. 4:3v). Dat vraagt voor ons gebed ook zelfbeproeving. De gemeenschap met Christus en in zijn naam ook met onze Vader, vraagt altijd zelfbeproeving. Zelfbeproeving en bewustwording van wat we bidden zullen en moeten, heeft alles te maken met ons verbond met God, met onze vertrouwelijke omgang.
Dat heeft niets te maken met krampachtigheid en angst voor straf. Want deze vertrouwelijke omgang is een omgang van hartelijke liefde. Een liefde die God, onze Vader, Zelf eerst in Christus aan ons toonde. Een liefde waarin God eerst Zichzelf gaf aan ons. Hij redde ons in Christus. In de enige naam waardoor ons behoud, onze redding mogelijk is: de naam van Jezus Christus (Hand. 4: 10,12). Wat een liefde ligt er daarom ten grondslag van deze uitnodiging van Christus:
    opdat de Vader u alles geve, wat gij Hem bidt in mijn naam. (Joh 15:16).

Alles: er is geen beperking, als er gemeenschap is met Christus! Die gemeenschap in ons bidden kan er alleen zijn als er ware liefde is (Joh. 16:26,27). Deze liefde drijft de vrees uit (1 Joh. 4:18). Bij liefde is er geen reden om bang te zijn voor straf.
Het is dus ook onze liefde tot Christus die ons ertoe beweegt, om nu in zijn naam tot God de Vader te gaan. De Vader die ons liefheeft als zijn in Christus aangenomen kinderen. Zorgvuldigheid in ons gebed staat dus onze liefde niet in de weg, maar bevestigt juist onze liefde tot God, onze Vader, en tot zijn Zoon, onze Here.

Tot Wie richten wij ons gebed?


In de naam van onze Here Jezus Christus bidden wij tot God de Vader. We willen daar nog eens verder op ingaan. In de eerste plaats of wij in ons bidden de goede voorstelling hebben wie God onze Vader is. In de tweede plaats willen we nog stilstaan bij de vraag of onze aanbidding ook Christus en de Heilige Geest moet gelden.

Het is zeker ook in deze tijd met nieuwe belangstelling voor religiositeit belangrijk om te zien, dat wij met ons bidden geen meditatie in onszelf houden. Bidden is niet een overdenking om in een beter religieus gevoel te raken. Ook geen opwekking in onszelf om tot een beter geloofsleven te komen. Ons gebed is spreken in verbondsverkeer. We richten ons daarbij werkelijk tot de Here, onze God, de lévende God. We spreken Hem aan, die Zich eerst in zijn Woord tot ons heeft gericht. Die Zichzelf in zijn Woord aan ons heeft geopenbaard, bekend gemaakt. Daarom zullen we vanuit Gods Woord voor ogen moeten houden, tot Wie we spreken in ons gebed. Wie God is (Jac. 4:8). Geen god, zoals we die zelf in gedachten hebben, een god van eigen maaksel. In feite maken we dan een beeld van God, een gesneden beeld, dat wij dan gaan aanbidden. Daartegen waarschuwt de Here fel in het tweede gebod (Ex. 20:4, Deut.4:1-40). We zullen de Here, zijn goddelijke eigenschappen en zijn heerlijke werken dus echt moeten kennen. Verstandelijk èn met ons hart. Zo voorkómen we dat we ons een god gaan inbeelden, bv. als een god die eigenlijk met deze wereld weinig bewogen is. Of een lieve god die alles wel door de vingers ziet. Of een god die eigenlijk onbereikbaar is ook voor onze gebeden. Uit Gods Woord leren we God kennen, zoals Hij door de gekomen Christus en door de uitgezonden Heilige Geest naar ons toekomt als onze Vader, die in de hemel is. De almachtige, heilige en waarachtige God, de rechtvaardige, genadige en barmhartige Vader (Hand. 17:24-27,zie ook art. 1 NGB). Een Vader die weet wat zijn kinderen nodig hebben voor de dienst in zijn koninkrijk (Matt. 6:32,33). Alleen door zijn Woord èn de in ons wonende Heilige Geest, die ons in de waarheid van zijn Woord leidt, kunnen we Hem kennen en aanbidden (Joh. 4:23,24). En zo weten aan Wie wij ons gebed richten. Daardoor tonen we ook echte kinderen te zijn. Weliswaar in Christus aangenomen kinderen, maar echte kinderen omdat we onze Vader werkelijk kènnen en liefhebben.

Hem zij de heerlijkheid


Wat betreft het aanroepen van onze Here Jezus Christus: In de Vader roepen we ook Hèm aan. Want de Vader en de Zoon zijn één (Joh. 5:23, 1 Joh. 5:7). Dat geldt ook voor de Heilige Geest. Maar moeten we dan de Here Jezus ook niet nog apart aanroepen? Ons tot de Here Jezus richten net zoals we God de Vader aanspreken? Bij deze overweging moet ons voor ogen staan de oproep die staat in Rom. 9:5
    “de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid!”

en 2 Petr. 3:18:
    “Hem zij de heerlijkheid, zowel nu als tot de dag der eeuwigheid”.

In de hemel wordt het Lam aanbeden (Openb.5:13). Toch heeft de Here Jezus Zelf geleerd ons bidden te richten tot de Vader. Van zijn Vader dienen wij te vragen wat wij van node hebben in de dienst aan Hem en het Koninkrijk van God. Daarbij zal onze lof en aanbidding in eerste instantie gericht zijn aan God de Vader. En in Hem aan God-drieënig. Maar de lof en aanbidding aan God de Zoon kan in dat gebed zeker ook een aparte plaats krijgen. In de voorbeeldgebeden voor de kerk die in ons Gereformeerd kerkboek staan, is die lofprijzing in enige gebeden ook als volgt onder woorden gebracht (pag. 568-570):
    “Dit alles vragen wij U, hemelse Vader, in de naam van uw Zoon, die met U en de Heilige Geest de enige en ware God is, eeuwig te loven en te prijzen. Amen”

of:
    “Verhoor ons, o God en Vader, door Jezus Christus, uw lieve Zoon, die met U en de Heilige Geest leeft en regeert in eeuwigheid. Amen”

Het is goed om ook in onze persoonlijke gebeden door deze of dergelijke lofprijzing ook onze verhoogde Here Jezus Christus de eer te geven die Hem toekomt.

(wordt vervolgd)