De Open Brief en wij (1)


Op 31 oktober 1966 verscheen de Open Brief aan de Tehuis-gemeente in Groningen. Hij was ondertekend door vijfentwintig leden van de Gereformeerde Kerken, van wie de meesten predikant waren. Een van de ondertekenaars was ds. J.O. Mulder. Hij overleed op 1 januari 2002, op achtennegentigjarige leeftijd. Hij was toen emeritus predikant van de Nederlands Gereformeerde Kerk te Kampen.
In de overlijdensadvertentie die zijn kerkenraad plaatste, werd ds. Mulder nog eens nadrukkelijk als een trouwe herder aangeduid. Voor de goede verstaander wees de raad hiermee terug naar de strijd in de jaren zestig, waarin ds. Mulder mede om zijn ondertekening van de Open Brief publiek een kwade herder was genoemd. Zulke zware woorden kunnen alleen worden gesproken wanneer het waarachtig kerk-zijn van de gemeente op het spel staat. Ging het daar inderdaad om, bij de Open Brief?

Een revolutionaire daad


In een vorig artikel (De Bazuin, deze jaargang, nr. 10) vertelden we in het kort iets over het ontstaan van de zogenaamde Tehuis-gemeente in Groningen. We typeerden die gemeente toen als een scheurkerk. Een groepering dus, die zich om redenen die voor God niet bestaan kunnen, van de kerk afscheidt. Die kerk was de gemeente van Groningen-Zuid en het verband waarin zij was opgenomen. De raad van deze kerk had geconstateerd dat het optreden van hun voorganger, ds. A. van der Ziel, voor God niet kon bestaan, en hem schorsingswaardig maakte. Uiteindelijk werd hij metterdaad geschorst. Deze handelingen van de kerkenraad waren door de generale synode van Rotterdam-Delfshaven (1964-1965) na uitvoerige bespreking als rechtmatig erkend.
Al tijdens deze synode rees hiertegen echter alom verzet. Een verzet dat zich niet in de eerste plaats uitte in het vragen van revisie van de uitspraken bij de volgende synode, maar in allerlei onkerkelijke acties. Van alle kanten werd sympathie betuigd met de Tehuis-gemeente. Het gebeurde zelfs dat predikanten uit diverse gereformeerde kerken, ook ds. Mulder, er geen bezwaar tegen hadden, in deze scheurkerk voor te gaan, ja, daar trots op waren. Deze vloed van sympathie vond tenslotte een uitlaat in de Open Brief.
Nog afgezien van de bijzonderheden van de inhoud was dit feit op zich al een ongehoord revolutionaire daad. In deze brief keerde zich immers een groep gereformeerde mensen, onder wie nogal wat voorgangers, tegen de schriftuurlijk verantwoorde koers van de kerk. Een koers die door de gereformeerde synodes vanaf de Vrijmaking keer op keer, en in allerlei toonaarden was bevestigd. Hier stond dan ook uiteindelijk het bestaansrecht op het spel van de kerken die in 1964-1965 in Rotterdam bijeen waren geweest. Dat willen we illustreren aan enkele passages uit deze brief, die meteen in 1966 onderwerp van uitgebreide bespreking zijn geworden.

De belijdenis ter discussie


Het gedeelte in de Open Brief waarin de belijdenis van de Gereformeerde Kerken ter sprake komt, is heel bekend geworden. Maar voor het goede begrip nemen we het hier nog maar eens over. We lezen:

Wij schrijven nu vanuit de kerkelijke situatie in het jaar 1966. De situatie van gescheurdheid van het reformatorische volksdeel in Nederland, dat zich eens liet vergaderen op het fundament van Gods Woord en de drie formulieren van enigheid, samenlevend naar de regels van de Dordtse Kerkenordening; de situatie tevens, waarin dat volk, in velerlei stijl bouwend op dit fundament, zoekt naar de grenzen van zijn kerkelijke gemeenschap; waarin, gestuwd naar het niveau van denken in wereldproporties, ieder zich opnieuw afvraagt, of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige, algemene, Christelijke Kerk.
Zo ja, hoe is dan de verhouding tot andere kerken in binnen- en buitenland, die kennelijk Gods kinderen vergaderen, maar die niet onze belijdenisgeschriften hebben, noch onze samenlevingsregels kennen?
Zo neen, hoe heeft dan dit historisch fundament in eigen gemeenschap en naar buiten te functioneren?


Deze regels hebben een langdurige discussie ontketend over de vraag wat hier nu eigenlijk staat. Het gaat daarbij speciaal om de hier gestelde vraag of het historische fundament van de Gereformeerde Kerken wel samenvalt met het fundament van de heilige, algemene, christelijke kerk. En dan nog nauwkeuriger, hoe je dat ‘samenvallen’ moet opvatten.
Welnu: Als de Open-Brief-schrijvers inderdaad ‘samenvallen’ hadden bedoeld, was de vraag die ze aan de orde stelden, heel onnozel geweest.
Het fundament van de heilige, algemene, Christelijke kerk is volgens de Schrift Christus zelf, I Kor. 3, of ook de leer van de apostelen en profeten, waarbij Christus de hoeksteen is, Ef.2:20, vgl. ook Openb.21:14 e.d.
En er is geen enkel belijdenisgeschrift dat de pretentie heeft met dit fundament ‘samen te vallen’. Dat de belijdenis die pretentie niet heeft, zegt zij zelf, bijvoorbeeld in Artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, tweede alinea. Wel willen de belijdenisgeschriften spreken in overeenstemming met de Schrift. Als we openbare belijdenis van ons geloof afleggen, erkennen we dat dit inderdaad het geval is. En aan de erkenning daarvan zijn we door ons jawoord allemaal gebonden, al helemaal de ambtsdragers, van wie die erkenning bij hun bevestiging nog eens met zoveel woorden wordt gevraagd.
Maar de schrijvers van de Open Brief werpen de vraag op, of dat niet te beperkt is gezien. Of het niet mogelijk moet zijn, op grond van datzelfde fundament van de christelijke kerk, indien gewenst, ook ándere dingen te zeggen over de geloofspunten waarover de gereformeerde belijdenisgeschriften zich al hebben uitgesproken. Zoals ds. B. Telder van Breda en anderen dat meenden te kunnen doen over de staat van Gods kinderen na hun sterven. Of ds. O.J. Mulder te Kampen en anderen over de wet van God en haar plaats in de nieuwe gehoorzaamheid van Gods kinderen. Daar vragen zij ruimte voor in de kerk. En daarmee wordt de geldigheid van de belijdenisgeschriften uiteraard op losse schroeven gesteld.
Wat de schrijvers precies onder die ruimte verstonden, is goed duidelijk te maken aan wat zij zeggen over het z.g. vrijmakingsgeloof.

Het ‘Vrijmakingsgeloof’


Het zogenaamde ‘Vrijmakingsgeloof’ wordt in het begin van de brief omschreven als het geloof ...
dat onze Heer Jezus Christus door de Vrijmaking van 1944 en volgende jaren een nieuw werk van kerkreformatie heeft ten uitvoer gelegd.
Midden in onzuivere ontwikkelingen van het Gereformeerde leven heeft Hij door de Vrijmaking genadig ingegrepen en zijn volk opnieuw in vrijheid gesteld. Opdat dit volk nu achter Hem aan, vernieuwd en vernieuwend, zich voor Christus’ zaak zou inzetten.
Dit geloof heeft de beleving van de Vrijmaking als een noodzakelijke maar niettemin pijnlijke breuk met broeders van éénzelfde huis sterk verdrongen.


De schrijvers delen dit ‘vrijmakingsgeloof’ niet. Opvallend is, dat zij verderop òòk positief over de Vrijmaking weten te spreken. Dat gaat dan zo:

U zult verstaan, dat wij evenmin dit vrijmakingsgeloof delen. Niet, dat wij geen goed vertrouwen op onze Heer Jezus Christus hebben met betrekking tot de daad der vrijmaking die wij in 1944 stelden in gehoorzaamheid aan Zijn geboden. Wij erkennen ook, dat deze gehoorzaamheid door de Heilige Geest is gewerkt, Die ons de ongerechtigheid in het kerkelijk handelen van toen deed zien en kracht gaf om ermee te breken.

Hier valt een opmerkelijke verschuiving te constateren. Het blijkt de briefschrijvers bij de Vrijmaking niet (meer) te gaan om het handelen van de verhoogde Heer der kerk, maar om het handelen van mensen. Vrijmaking wordt door hen niet meer met een hoofdletter geschreven, als een kerkhistorische gebeurtenis in het verlengde van Reformatie, Afscheiding, Doleantie, Vereniging. Vrijmaking is alleen nog te waarderen en te respecteren als een persoonlijke daad, een privé-opvatting, waarvoor in de kerk evengoed ruimte moet zijn als voor de opvatting dat Vrijmaking roeping is van allen. In theorie althans. In de praktijk betekent het natuurlijk, en het is ook overvloedig gebleken, dat ieder die nog spreken wil van de Vrijmaking als een reformatie van de kerk en niet maar in het hart van ieder persoonlijk, niet meer wordt verdragen. Over ‘ruimte’ gesproken!
Deze in de Open Brief uitgedragen opvatting werd door de synodes van Amersfoort (1967) en Hoogeveen (1969-1970) verworpen. Maar ondergronds bleef zij binnen de Gereformeerde Kerken voortleven. Tegen het einde van de twintigste eeuw bleek zij nog springlevend, en vond zij gemakkelijk ingang, zowel onder predikanten als gemeenteleden. In een eerder artikel herinnerden we aan wat ds. C. van der Leest al in 1983 schreef in de brochure Wat is gereformeerd? (De Bazuin, Jg.1, nr.43)
Wij constateerden toen dat de voornaamste feiten uit de moderne kerkgeschiedenis in ons land naar de mening van deze predikant tot het gebied van de persoonlijke opvattingen behoren, waarover eventueel ‘in goede harmonie te discussiëren valt.’ De Vrijmaking kan dan nog wel een daad van persoonlijk geloof zijn, maar je mag er elkaar niet aan houden. Zo wordt verloochend wat wij ooit prezen als Gods werk, en de geschiedenis van Zijn kerk vertrapt. Nog weer twintig jaar later, in 2002, waren er velen in de Gereformeerde Kerken die hun geschiedenis verloochenden. Zij wilden niet meer spreken van Gods daden, en zagen alleen nog maar beschamend mensenwerk, dat we maar het beste zo gauw mogelijk konden vergeten: Zand erover.

Een nieuwe belijdenis?


Het moet ons dan ook niet verwonderen dat velen binnen de GKv geen raad meer weten met de belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerken. Deze zijn immers in het spoor van Gods daden in de geschiedenis ontstaan, soms met martelaarsbloed bezegeld, en tegen de spot van valse kerk en wereld in telkens weer gehandhaafd en bevestigd. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw toe. Maar wie van zijn geschiedenis af wil, kan natuurlijk ook niet meer uit de voeten met de in die geschiedenis gegroeide en gehandhaafde belijdenis. Vandaar ook de roep om een nieuwe belijdenis. Maar dit kader alleen al geeft reden tot wantrouwen.
En dat niet alleen. De kerkelijke belijdenisgeschriften bevatten de samenvatting en nadere uitleg van de leer van apostelen en profeten. Ze werden opgesteld als de bestrijding van dwalingen een nadere vastlegging van de leer der Schrift noodzakelijk maakte. Nooit zijn ze ontstaan uit een behoefte aan vervanging van de bestaande belijdenis(sen). Toch is vrij waarschijnlijk dit laatste de bedoeling van hen die een nieuwe belijdenis willen.
Want als het gaat om een nadere uitleg van de leer: Er is in de eeuwen na de opstelling van de Dordtse Leerregels voldoende reden geweest om dwalingen te bestrijden. Wie zich in de geschiedenis van de negentiende-eeuwse reformaties (Afscheiding, Doleantie) verdiept, ontmoet bijvoorbeeld steeds weer de misverstanden over het waarachtig kerk-zijn, waar tegenover positie moest worden gekozen. Juist op dit punt is er, doorlopend tot in de twintigste eeuw, sprake geweest van voortgaand onderwijs van de Geest, die ons inzicht verdiepte in wat kerk-zijn naar de Schriften inhoudt! Wij zouden er begrip voor kunnen opbrengen wanneer iemand het verlangen kenbaar maakte naar een formulering van de leer van de kerk, toegesneden op de voor velen verwarrende kerkelijke situatie van deze tijd, waarin dit gegroeide inzicht is verwerkt. Want inhoudelijk is natuurlijk, ook nu weer, de kerkvraag het centrale punt. Maar dat is vast niet de bedoeling van hen die om een nieuwe belijdenis vragen. Speciaal rond de Vrijmaking en in de jaren zestig hebben wij de Schriftuurlijke leer van de kerk weer opnieuw leren belijden en beleven. We verwachten niet dat dit verrijkte inzicht in een nieuwe belijdenis wordt opgenomen. Het zal eerder als een historische afwijking worden verklaard. Dit kan moeilijk anders wanneer de consequenties van dit belijden alom in verachting zijn geraakt.