... dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden als oudsten zoudt aanstellen mannen, die onberispelijk zijn, één vrouw hebben, die gelovige kinderen hebben, die niet in opspraak zijn wegens losbandigheid of van geen tucht willen weten. Want een opziener moet onberispelijk zijn als een beheerder van het huis Gods ... (Tit. 1: 5-7a)Beleven en gehoorzamen
De vorige overdenking hebben we n.a.v. onze tekst uitvoeriger stilgestaan bij de noodzaak van het herdersambt, en de noodzaak van tucht. We gaven daarbij aan dat gezag en tucht in onze tijd maar moeilijk te accepteren zijn. Gezag van boven is niet meer van deze tijd. Dat blijkt niet alleen zo te zijn bij anderen in onze democratische maatschappij. Dat blijkt ook niet alleen zo te spelen in gezinnen die niet aan God of gebod doen. Maar dat heeft ook allemaal invloed op òns. Want hoe moeilijk hebben we het zelf niet om onze kinderen eerbied en respect bij te brengen voor hun ouders, hun onderwijzers en leraars. En vooral ook, wat een zware opdracht hebben we als ouders om onze kinderen voor te leven, en om ze te tonen hoe ouderlijk en ander gezag moet functioneren.
Wij komen uit een omgeving waarbij geloven steeds meer vrijwel uitsluitend beleven is geworden, en niet meer ook gehoorzamen. En als wij geloven vooral ervaren als beleven, dan willen we wel pastorale zorg, maar dan past daar het vermanen niet meer bij. Vertroostende woorden, bemoedigende woorden, dat is wat onze ziel nodig heeft. Maar scherpe vermaning of tucht wordt dan al snel beoordeeld als misbruik van het ambt waarmee je jouw visie oplegt, dingen afdwingt en de mensen van je verwijdert. En dat wil de Here toch niet? En bovendien in ons directe verleden zijn toch juist de ambtsdragers, ja hele kerkenraden onbetrouwbaar gebleken? Moeten die nu wel het laatste woord hebben? En er staat toch in de bijbel: “niet heersen maar dienen”. Zo zouden ook wij er toe kunnen komen om ambtsdragers te willen naar òns idee, naar òns model. Maar de Here onderwijst ons in Titus en op andere plaatsen in zijn Woord erover, hoe Hij wil dat ambtsdragers moeten handelen. Hoe zij hun herderschap, hun opziener zijn moeten uitvoeren.Hoedt de kudde Gods
In Handelingen 20:28 lezen we dat daar de ouderlingen worden aangesprokenZiet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.
Er ligt een dure plicht bij de ambtsdragers. Ze kunnen niet doen wat ze maar willen. Het gaat bij de gemeente immers om de kudde Gods, de duurgekochte kerk van Christus. De ouderlingen moet dus ook heel goed toezien op zichzelf, hoe ze hun werk doen. Of ze de gemeente leiden, zoals de Here dat wil. Daar draait alles om. Ze moeten Gods Woord laten heersen in de gemeente. Maar dat kan alleen als ze ook Gods Woord laten heersen over zichzelf. Gods woord laten heersen ook over de manier waarop ze hun ambt vervullen.
Ze mogen zich bv. niet laten leiden door bijbedoelingen. Er niet beter van willen worden. Ook niet handelen uit angst voor straf, of angst voor een ander. Ook niet bepaalde dingen doen of nalaten door dwang van anderen, als die bijvoorbeeld hun rechten opeisen.
Petrus zegt in 1 Petr. 5:2 tegen de ouderlingen:hoedt de kudde Gods, die bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid.
En dan vervolgt Petrus over het hoeden, het weiden van de kudde, niet als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar als voorbeelden der kudde.
Hier komt duidelijk naar voren dat de opziener niet zijn eigen wil aan de gemeente mag opleggen. Hij mag geen heerschappij voeren. Maar moet in alles een voorbeeld zijn. Dat wil niet zeggen dat er geen tucht geoefend moet worden als dat nodig is. Maar dat betekent dat zijn eigen mening niet mag overheersen. Gods Woord moet regeren, en daarom moet hij dienend bezig zijn. Een voorbeeld zijn. Een voorbeeld naar Gods Woord. Hij moet voorop lopen met een leven en een leer naar de Schrift. Zo kan door hem de Opperherder de leiding houden. Christus oefent zijn gezag d.m.v. de ambtsdragers. Hij regeert met zijn Geest en zijn Woord.Beheer van de geheimenissen Gods
Nu staat er in Titus 1:7 nog een tweede omschrijving van het ambt van de ouderlingen. Want deze opzieners zijn huisverzorgers Gods. Ze zijn herders van de kudde maar ook huisverzorgers dat zijn beheerders, huismeesters. Ze moeten er dus voor zorgen dat alles goed toegaat in het huis van God. Van God staat in de grondtekst ook voorop. Het is niet zo maar een huishouden dat beheerd en bestuurd moet worden, nee het betreft het huis van Gòd, de Kerk. En dat bepaalt in alle opzichten hoe het toe moet gaan. Het is niet het huis van deze huisverzorgers. Zij staan in dienst van God. Als dienaren van God, dienaren van Christus in de kerk. Paulus zegt in 1 Kor. 4:1 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd.
Wat de beheerders moeten beheren, verzorgen, zijn dus de geheimenissen van God. Dat is zijn Woord. Zijn Woord dat geopend, verklaard en toegepast moet worden. De schatten in dat Woord moeten opgegraven en uitgedeeld worden. Met die schatten moeten de huisgenoten, de gezinsleden, de kerkleden verzorgd worden. Dat uitdelen door deze beheerders, deze verzorgers, moet zo gebeuren dat elk kerklid, elke huisgenoot, zijn deel krijgt.
De Here Jezus noemt de huisverzorger ook wel rentmeester (Matt. 24:45,46; Luc.:42v). Dat legt de nadruk op het feit dat de huisverzorger nu ook met die schatten die in het huis liggen, aan de slag moet gaan. Hij moet zorgen dat daar winst uit voortkomt. Ze moeten nut, vruchten hebben: rentmeester van het huis van God.Dienend gezag
Zo’n huisverzorger, huismeester, beheerder of rentmeester was vroeger het hoofd van een slavenstoet, van een hele rij van dienaren, die de Heer van het huis ter beschikking stonden. Hij was verantwoordelijk voor de goede gang van zaken en droeg zorg voor het levensonderhoud van de dienaren. In de gelijkenissen wordt duidelijk dat de huisverzorger zijn werk doet namens de Heer van het huis, Christus. Van die Heer krijgt hij volmacht. Daar komt zijn gezag vandaan. Zo kan en moet hij zijn werk nu ook doen onder de andere dienaren. Die moeten dat aanvaarden. Dat wil de Heer van het huis zo. Die Heer geeft zijn opdrachten hoe de huisverzorger zijn werk uitvoert en wat hij moet uitdelen aan voedsel en verzorging. Hij moet ieder zijn deel geven op zijn tijd. En dat betekent heel concreet voor de oudste: hij krijgt het Woord van God, en moet dat uitdelen in de huizen. Hij mag dat Woord daar bedienen. Geven wat een ieder nodig heeft in zijn of haar bijzondere situatie. Door vertroosting, dat is zowel bemoediging als vermaning. Tot opbouw van ieders persoonlijk geloof. Maar ook tot opbouw van het huis van God. Tot opbouw van de kerk van Christus. En uiteindelijk tot eer van God en Christus. En de manier waarop hij heel dat werk moet doen is dienen. Uitdelen, verzorgen is dienen. Dienen, afgestemd op de geestelijke noden en behoeften die hij opmerkt bij de gemeenteleden. Alles volgens de opdrachten, de opgaven in Gods Woord.
Zijn werk is dus met volmacht van Christus, en zo in dienst van Christus. Christus die zelf heeft getoond dat Hij is gekomen om te dienen vraagt dat nu ook van zijn dienstknechten. Zo is het gezag van de ouderling een dienend gezag, ten dienste van de kerk en haar leden.