Een onwankelbaar Koninkrijk


Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehaaglijke wijze met eerbied en ontzag, want onze God is een verterend vuur. (Hebreeën 12:28v).


Velen van ons kennen nog wel het gezegde dat er ‘geen duimbreed’ is van het volle mensenleven waarvan Christus niet zegt: dit is van Mij. Het gebruik van deze uitdrukking kreeg een eigen plaats in de traditie van A. Kuyper en zijn volgelingen. Deze overtuiging was een belangrijk motief achter veel gereformeerde organisaties die zich inzetten voor ‘de arbeid in Gods Koninkrijk’.
Er wordt door gereformeerde mensen nog steeds graag en ook vrij gemakkelijk gesproken over het bezig zijn in Gods Koninkrijk. We geven een paar citaten, zonder er inhoudelijk verder op in te gaan. Uit het CU-partijblad HANDSCHRIFT van maart 2007 halen we de volgende uitspraak van dr. Maarten Verkerk: “Mannen en vrouwen moeten hun gaven inzetten voor het Koninkrijk van God. Ook in de politiek.” Maar ook in ons eigen kerkblad (nr. 14, 194) wordt wel gesproken over “werken in zijn Koninkrijk als zijn onderdanen en als zijn kinderen. Dán weten we dat de HERE ons zal weldoen.”
De vraag is nu, of we ons altijd bewust zijn van wat we hiermee bedoelen. Hierin helderheid te scheppen, is de bedoeling van dit artikel. Duidelijkheid in het spreken over Gods Koninkrijk levert ons namelijk het brede kader op waarbinnen we zinvol verder kunnen gaan nadenken over Verbond en Kerk, en in het verlengde daarvan over onze positie in de wereld.

Christus Koning


Wanneer we Hemelvaartsdag vieren, herdenken we de troonsbestijging van onze Heiland. Dit heilsfeit wordt het uitvoerigst beschreven in Handelingen 1. In verband met ons onderwerp trekt het de aandacht dat in dit hoofdstuk enkele keren over het Koninkrijk wordt gesproken. Jezus, lezen we in vs 3, heeft Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend aan hen vertoond, “veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft.” Even verderop komen de discipelen daarop terug: “Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël?” Maar dat is veel te beperkt gedacht. In zijn antwoord breidt Jezus hun horizon uit tot de grenzen van de aarde. Uit Mattheüs (28:19) weten we dat Hij zijn discipelen op het hart bond dat Hem was gegeven alle macht in hemel en op [de] aarde. En daarmee correspondeerde de opdracht aan zijn discipelen. In de bewoordingen van Hand. 1: “Gij zult kracht ontvangen wanneer de Heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.” Wat daarop volgde, vinden we bij Marcus (16:19): “De Here [Jezus] dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods.”
In het boek Handelingen zelf wordt pas later met zoveel woorden gesproken over Jezus’ positie aan Gods rechterhand, nl. wanneer Stefanus wordt gestenigd, en uitroept: “Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.” (7:22)
Verder wordt op allerlei manieren op Christus’ zitten aan Gods rechterhand gezinspeeld in de brieven van de apostelen die in het Nieuwe Testament zijn opgenomen. Vooral in de brief aan de Hebreeën wordt uitvoerig gehandeld over Christus’ ingaan in het hemels heiligdom en de taken die Hij daar verricht als onze Hogepriester. Maar meteen al aan het begin van de brief wordt ook gesproken over de koninklijke heerlijkheid van Christus, die “na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet heeft aan de rechterhand van de majesteit in den hoge” (1:3). Daarna volgt het Schriftgetuigenis voor Jezus’ zoonschap en status, ver verheven boven de middelaars van het Oude Verbond, ver boven de engelen, maar ook ver boven Mozes verheven.

Gods Koningschap


Maar wat wil dat nu zeggen, dat aan onze Here Jezus Christus koninklijke macht is gegeven? Dan hebben we het over het Koningschap van God – de Vader – dat Hij bezit van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Dit eeuwige koningschap van God is bij de Hemelvaart in handen van Jezus Christus gelegd, op basis van zijn volbrachte werk van verzoening. Denk aan Openbaring 5. In het daaraan voorafgaande hoofdstuk heeft Johannes het visioen van de hemelse troonzaal beschreven, en de eredienst die daar plaats vindt. In hoofdstuk 5 krijgen we vervolgens te zien hoe Degene die op de troon zit de boekrol met de zeven zegels overhandigt aan het Lam. Hij mag Gods raadsplan uitvoeren.
Het is misschien wel goed, de woorden die we hier telkens gebruiken, even te verduidelijken. Het kan erop lijken dat de termen koningschap en koninkrijk zo ongeveer hetzelfde betekenen. Maar we moeten ze toch wel onderscheiden.
Bij Gods koningschap denken we aan het feit dat de Here God Koning is over alle dingen; dat Hij die macht ook metterdaad uitoefent; en dat het gevolg daarvan is: zegen of vloek.
Bij koninkrijk denken we aan een bepaald gebied waarover dat koningschap wordt uitgeoefend. Dat betekent concreet dat er geen plek voor ons denkbaar is, niet op aarde en niet in de hemel, die niet valt onder zijn zeggenschap. Dat is ook het sterke punt in het kuyperiaanse ‘geen duimbreed’.
Dit Koningschap heeft Jezus bij zijn Hemelvaart van de Vader ontvangen. “Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde,” zegt Hij immers tegen zijn discipelen? Deze totale beheersing van alle dingen mag Hij gebruiken met het uiteindelijke doel om bijeen te brengen allen die de Vader Hem heeft gegeven. Dit Koningschap is het ook dat Jezus weer overdraagt aan de Vader, wanneer het laatste heilsfeit, Christus’ wederkomst, is vervuld. Hierover lezen we in I Kor. 15. In dit hoofdstuk spreekt Paulus over de betekenis van Christus’ opstanding voor ons. En hij bemoedigt ons door erop te wijzen dat, zoals we in Adam allen sterven, zo zullen we ook in Christus allemaal levend gemaakt worden:
    Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.(...) Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.

Dan is God alles in allen. Het koningschap dat Christus bij zijn Hemelvaart ontvangt, is dus het begin van een soort interim, een tussentijd – het duizendjarig rijk uit Openbaring 20 – ter voorbereiding op de vereniging van hemel en aarde in Gods eeuwig koninkrijk, in grote heerlijkheid. En dat is het onwankelbaar Koninkrijk waar we aan het eind van de brief aan de Hebreeën over lezen, dat ons in het vooruitzicht wordt gesteld (12:28v).
Gods eeuwige koningschap; is dat het nu wat wij bedoelen, wanneer we spreken over de arbeid in het koninkrijk van God? Doet Hij een beroep op onze inspanning om zijn almacht, majesteit, eeuwige kracht een steuntje in de rug te geven? Natuurlijk niet. Wanneer we het hebben over onze arbeid in het koninkrijk van God, dan gebruiken we dat woord in een andere betekenis.

Het koningschap van de mens


Naast Gods Koninkrijk, dat is van eeuwigheid tot eeuwigheid, is er ook een geschapen koninkrijk van God. Dat is het koninkrijk van de mens, waarover de eerste mens Adam in het paradijs de zeggenschap ontving. Dit is het door God aan de mens verleende koningschap over de schepping. Hij is geroepen om te regeren, te heersen. Dus ook hier is sprake van een koninkrijk – of koningschap - van God, maar dan in de zin van: van God ontvangen. Dit koningschap – of koninkrijk – is de mens dus bij zijn schepping geschonken. Wat dat inhield, belijden we in Zondag 3 van de Heidelbergse Catechismus: “God heeft de mens goed en naar zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.” En wat de bedoeling daarvan was, is ook duidelijk: “opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.”
Maar dit aan de mens verleende koninkrijk is ook mèt de mens Adam verloren gegaan door de zondeval. Daarna is het koninkrijk dat God schonk, niet meer op aarde. De mens heeft het niet aangekund. Het koningschap is de mens daarom ontnomen, en God heeft Zelf de heerschappij over de aarde op zich genomen.
Dat het koningschap in positieve zin de mens ontnomen is, valt heel goed te illustreren met een vergelijking van Genesis 1 met Genesis 9.
In Genesis 1:26 lezen we bij de schepping van de mens dat hij een speciale zegen meekrijgt:
En God zegende hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.
En zet daar nu eens naast de opdracht die Noach na de zondvloed meekrijgt. Die lijkt daar heel veel op:
En God zegende Noach en zijn zonen en zei tot hen: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de aarde. En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven.
Maar er is een belangrijk verschil. Het verbond met Noach, Genesis 9:1 e.v., maakt geen melding meer van het heersen en onderwerpen uit Gen. 1:26. De harmonie die in het paradijs bestond, is verdwenen. De harmonie waardoor de dieren bij Adam kwamen en hij hen namen kon geven. De dieren zijn nu bang voor de mens geworden; de mens heeft de macht hen te doden.
Ook in dit geval komt er dus een soort tussentijd, van Adam tot Christus, waarin de Here God zelf het gezag uitoefent over de aarde. Hij openbaart dit speciaal in zijn Koningschap over Israël, het uitverkoren volk waaronder Hij persoonlijk wonen wil. In Handelingen 1 hoorden we de discipelen vragen: “Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël?” Zij denken daarbij blijkbaar aan het herstel van deze theocratie. Maar daar gaat het nu juist niet om. Wat de Here heeft beloofd, is het herstel van het koninkrijk van de mens: de moederbelofte, Gen. 3:15. Leven onder het oude verbond is leven uit de belofte van het zaad van de vrouw, de zoon van de mens, de mens bij uitstek: Jezus Christus, in wie het geschapen koninkrijk van God weer werkelijkheid wordt.
Vanaf het paradijs werkt de Here God toe naar het herstel van het geschapen koninkrijk door Jezus Christus. Deze doet wat Adam naliet: in volkomen gehoorzaamheid de weg gaan die voor Hem was uitgestippeld. Hij is niet bezweken voor de verzoeking, in welke vorm die ook tot Hem kwam. Dit was het koninkrijk dat Jezus verkondigde, het koninkrijk der hemelen. Dit is dus een geschapen koninkrijk. “Der hemelen” benadrukt dat het geen koninkrijk is naar de aardse gewoonte na de zondeval, gebaseerd op vleselijke macht. Het is het Koninkrijk van de tweede mens, de Zoon van de mens, Jezus Christus. Door Hem is de oorspronkelijke gehoorzaamheid weer haalbaar, want het beeld van God wordt in Hem hersteld. De beschrijving van dit herstelde beeld van God vinden we in Zondag 12 van de Heidelbergse Catechismus: de mens gaat weer als profeet zijn naam belijden, als priester zichzelf als een levend dankoffer aan Hem offeren, en als koning in dit leven met een vrij en goed geweten tegen de zonde en de duivel strijden. Dan wacht hem het onwankelbaar koninkrijk, om na dit leven in eeuwigheid met Hem over alle schepselen te regeren.
Verder lezen: L.A.F. Godschalk, Het Koninkrijk Gods naar de Schriften. Met enkele bijdragen en een woord ten geleide van prof. dr. A.W. Begemann. Groningen 1968.

(Dit artikel is gebaseerd op het referaat, gehouden op de vrouwencontactdag, 12 mei 2007 te Gouda.)