Droefheid van de wereld


1 Sam. 15:23-26:

23 Voorwaar, weerspannigheid is zonde der toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim. Omdat gij het woord des HEREN verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning meer zult zijn.24 Saul zeide tot Samuël: Ik heb gezondigd, want ik heb het bevel des HEREN, uw opdracht, overtreden; maar ik vreesde het volk en ik heb naar hen geluisterd. 25 Nu dan, vergeef toch mijn zonde; keer met mij terug, dan zal ik mij voor de HERE neerbuigen. 26 Maar Samuël zeide tot Saul: Ik zal met u niet terugkeren, want gij hebt het woord des HEREN verworpen.

Sauls afgoderij

Samuël heeft namens de HERE Sauls huichelachtigheid aan de kaak gesteld. Maar nu steekt hij nog dieper. Waar komt dit uit voort? Is dit alleen een stukje onvolmaakt-heid? Is dit alleen zwakte? Of is dit iets fundamenteels? Met grote nadruk spreekt Samuël in vers 23:

Voorwaar, weerspannigheid is zonde van de toverij en ongezeggelijkheid is afgoderij en dienen van terafim.

Samuël wijst Saul erop dat zijn bewuste ongehoorzaam-heid aan de HERE gelijk staat met gehoorzaamheid aan de afgod van zijn eigen ik. Hij dient niet de HERE, maar zichzelf als afgod. Terafim is de `huisgod´, die door heidenen geraadpleegd wordt, om de koers van hun eigen zondige hart te varen en niet de koers van Gods Woord.

Zonde van bewuste ongehoorzaamheid aan de HERE is dus zonde van afgoderij. Eigenwillige eredienst is niet alleen zonde tegen het tweede gebod, maar in feite ook zonde tegen het eerste gebod: het eren van afgoden in plaats van God.

Saul denkt dat het een onschuldige kwestie is. Hij is toch gehoorzaam geweest? Hij heeft toch aangestuurd op het offeren van de HERE? Hij heeft in alle toonaarden geprobeerd zichzelf goed te praten. Maar Samuël heeft niet alleen zijn ongehoorzaamheid aangewezen, maar ook de kern ervan blootgelegd: afgoderij.

Oordeel en berouw

Nu komt daarover het zware oordeel over Saul. De HERE is door Saul verworpen, daarom verwerpt de HERE Saul (vers 23b). In vers 26 zegt Samuël nog eens: `gij hebt het Woord des HEREN verworpen´.

Maar waarom wordt niet in rekening gebracht dat Saul na de woorden van Samuël alsnog zijn zonden erkent? In vers 24 en 25 staat toch:

Ik heb gezondigd, want ik heb het bevel van de HERE en uw opdracht overtreden, (...) Nu dan vergeef toch mijn zonde; keer met mij terug, dan zal ik mij voor de HERE neerbuigen.

Maar is dit wel oprecht berouw? Saul zegt dit pas, nadat hij alles heeft ontkend en de schuld van zich heeft afgeschoven. Hij spreekt pas over zonde nadat hij Gods verpletterend oordeel heeft gehoord in vers 23b:

Omdat gij het woord des HEREN verworpen hebt, heeft Hij u verworpen, zodat gij geen koning meer zult zijn.

Saul vraagt bovendien geen vergeving aan de HERE, maar aan Samuël. Het blijkt geen echte verootmoediging te zijn. Het gaat bij Saul nog steeds om zijn persoon en zijn toekomst.

Saul wil tegenover het volk geen slecht figuur slaan. Daarvoor heeft hij nu Samuël nodig. Hij dringt erop aan dat de profeet met hem mee zal gaan om voor het volk een religieus gebaar te maken. Door offers te slachten. Dan zou het volk ervan onder de indruk komen en zou alles weer in orde zijn.

Er is dus geen sprake van inkeer. Nog steeds staat bij Saul de eigen eer voorop en niet de eer van God. Hij ziet niet in dat hij het recht van de HERE heeft versmaad door zich tegen Hem te verzetten.

Nee, we horen bij Saul niet van echt berouw omdat hij Gods toorn heeft opgewekt.

Saul denkt steeds aan zijn eigen hachje. Dit is geen droefheid en berouw naar Gods wil, maar dit is de droefheid van de wereld. Verdriet, droefheid vanwege de gevolgen van de zonde, niet vanwege de zonde zelf. Verdriet, droefheid vanwege de straf over de zonde, maar niet omdat de liefde tot God is aangetast.

Een dergelijke droefheid van de wereld zien we later ook bij Judas. Judas zag ook in dat hij verkeerd had gedaan door de Here Jezus te verraden en zo onschuldig bloed te vergieten. Hij zag in dat Hij Gods straf over zich had gehaald en verhing zich toen. Maar dat is geen berouw dat God aangenaam is, oprecht berouw over je zonden waarvoor bij het bloed van Christus dan toch altijd vergeving mogelijk is. Paulus schrijft in 2 Kor. 7:10:

De droefheid naar Gods wil brengt inkeer tot heil, maar de droefheid van de wereld brengt de dood. Omdat een dergelijke droefheid niet met geloof gepaard gaat.

Het is belangrijk dat ook wij onszelf beproeven op de oprechtheid van ons berouw bij gedane zonden. Komt dit berouw voort uit droefheid naar Gods wil of alleen om droefheid over de gevolgen van zonden. Gaat ons hart daarbij naar God uit of hebben we medelijden met onszelf?