In het boek bestrijden de auteurs allerlei redeneringen die door anderen tegen geloof in God worden ingebracht. Ongelovigen zien geloof vaak als inbeelding, projectie van de eigen gedachten en gevoelens. Deze theorie is afkomstig van filosofen als Ludwig Feuerbach en Karl Marx en de psycholoog Sigmund Freud. Helaas laten de schrijvers bij hun bestrijding ervan de Bijbel dicht, waarin God toch Zelf leert wat geloven is. Je krijgt daarbij het gevoel dat ze, koste wat kost, de aanvallen van ongelovigen met hun eigen wapenen willen bestrijden. Hun redeneren met verstandelijke argumenten brengt hen tot vreemde, aanvechtbare uitingen zoals op pag. 131,132: Ongelovigen die zich laten beheersen door wetenschap en de menselijke rede, zien geen mogelijkheid voor het bestaan van wonderen. De auteurs zelf laten deze mogelijkheid gelukkig nog wel open: Er is niets mis met geloof in een God die wonderen doet. (pag. 166). Maar dat is nog iets anders dan dat zij elk goddelijk wonder in de Schrift als zodanig verdedigen. Zo zien zij het wonder van de verlossing van Israël door de Rode Zee niet hierin gelegen dat de HERE in zijn almacht bovennatuurlijk ingreep. Nee, volgens hen is dit een wonder te noemen, omdat God precies op dàt moment een sterke maar toch normale oostenwind liet opkomen. Israël werd toen door een op zichzelf verklaarbaar verschijnsel op tijd gered uit de handen van Egypte. Pag. 160,161: Verder stellen de auteurs, dat het voor de hand ligt dat er gebeurtenissen zijn waarvoor wij nu nog geen verklaring hebben, maar die in principe ooit wetenschappelijk beschreven kunnen worden. Ze houden daarbij zelfs open wat sommige theologen beweren met betrekking tot de genezingswonderen van Jezus (pag. 161,162): Ruime aandacht krijgt de klacht van de ongelovigen dat het bestaan van kwaad in de wereld pleit tegen het bestaan van een almachtige liefdevolle God, die dit zou toelaten (pag. 198-218). Dit is een van de meest teleurstellende onderdelen van het boek. De schrijvers maken onderscheid tussen kwaad vóór de komst van de mens en kwaad vanaf de komst van de mens. Daarbij lijkt er bij hen weinig ruimte voor de realiteit van een schepping zoals deze ons in Genesis 1 en 2 is beschreven: Nota bene, dit schrijft een hoogleraar aan de TU te Kampen! Onbegrijpelijk, dat dit geen protest heeft ontmoet op de synode van Ede 2014. Bij het redeneren over het kwaad in de wereld zou toch over de zondeval gesproken moeten worden en over Gods straf over de zonde. Maar daarover lezen we alleen een vage opmerking over een typisch christelijk antwoord, dat wijst op de vermogens die mensen hebben verloren door zich af te keren van God, (pag. 209). Op niet meer dan twee bladzijden (pag. 216,217) geven de schrijvers aandacht aan de betekenis van Jezus Christus. Ze doen dit in verband met het probleem van het kwaad. We horen niet direct van de aard van zijn lijden: Wel lijkt er Barthiaans gedachtegoed naar ons toe te komen, als ze schrijven: We lezen hier niets van verzoening door voldoening! Karl Barth heeft gesproken over de lijdende God in plaats van te spreken over de lijdende Middelaar die plaatsvervangend de rechtvaardige toorn van God onderging om voor de zonden van de zijnen te betalen. We menen soortgelijke dwaalleer terug te vinden in bovengenoemde passage. Datzelfde bekruipt ons bij wat ze vervolgens schrijven m.b.t. Christus opstanding. De vraag is daarnaast of hier aan alverzoening wordt gedacht: We missen in heel dit boek het duidelijke spreken vanuit de Schrift. Het geloof dat de auteurs beschrijven, lijkt niet op het Schriftgeloof dat buigt voor Gods Woord. De God die erin voorkomt wordt ons niet beschreven als de ene ware God, de Schepper van hemel en aarde. En de Christus die we erin ontmoeten, wordt ons niet voorgehouden als de Christus van de Schriften, de ene naam bij wie behoud is. Wat een armoede. Maar hoe moet je dan wel de mensen die God niet kennen benaderen, zonder God en zijn Woord tekort te doen? Wat is een verantwoorde verdediging van de leer van het geloof (apologetiek) tegenover buitenstaanders? Eén ding is voor gereformeerde apologetiek duidelijk: het christelijk geloof laat zich niet wetenschappelijk bewijzen. Maar ook niet door middel van menselijk logisch redeneren. Je komt er niet met menselijke wijsheid, maar alleen met goddelijke wijsheid. Ook God is niet te bewijzen, maar alleen te geloven. De apostel Paulus schrijft in 1 Kor. 1:18v over goddelijke wijsheid tegenover wereldse wijsheid: De apostel Paulus voert een pleidooi om juist het dwaze van God, namelijk het evangelie van Jezus Christus en die gekruisigd, te gebruiken voor het getuigenis tegenover de mensen. Wijzelf kunnen hen niet overtuigen. Wij kunnen wel zaaien met Gods Woord. Dan zal God zich met zijn Geest ontfermen over wie Hij wil (Rom. 9:15,16). Hij kan harten en denken veroveren. Daaraan hoeven wij niet te twijfelen, 1 Kor. 1:25: We zullen daarom in ons verdedigen van geloof in God juist Gods Woord Zelf moeten laten spreken. Dat is ons sterkste wapen (1 Kor. 1:24, Ef. 6:17)! We mogen het niet dicht laten om in deze wereld aanstoot te vermijden. Om op die manier voor christenen begrip te kweken en ruimte te krijgen in deze samenleving. Om te voorkomen dat we ter wille van het kruis van Christus in het isolement gedrongen zouden worden. Gods woord dicht laten, juist wanneer we over het geloof en over onze God spreken, staat gelijk met het verloochenen van de naam van God en van Christus. Dit neemt Christus ernstig (Matt. 10:32,33): We zullen juist elke gelegenheid moeten uitbuiten om ons getuigenis in deze wereld te laten klinken. Als een getuigenis van de Here Jezus Christus. Niet als een getuigenis waarbij we zelf het vege lijf willen redden, door vaag te spreken over de winst van religie en over het nut van gelovigen in de samenleving. Het zout moet zijn kracht niet verliezen (Matt. 5:13). De apostel Petrus schrijft over het ABC van de apologetiek in 1 Petr. 3:15: Rekenschap geven van het geloof is hetzelfde als het verantwoorden van onze hoop. Het gaat er niet om een zaak te verdedigen die zo gek nog niet is. Nee, Petrus wijst daarboven uit omdat het geloof in God en in de ene naam waarin behoud is, de enige redding betekent voor de maatschappij waarin wij leven. Daarom noemt hij het evangelie van Christus de hoop. De hoop zoals ook de Christus de hoop voor de heidenen is genoemd (Jes. 51:5; Kol. 1:27). Het valt op dat Petrus geen tactische beperking aangeeft: Toen de kerk het zwaar had rond de grote reformatie heeft een Guido de Brès er niet omheen gedraaid richting de overheid, die de kerk vervolgde. Hij heeft een heel duidelijk getuigenis gegeven van het geloof in de ene God, in de ene verlosser Christus, en de ene kerk van Christus. Het is uiteindelijk de Nederlandse Geloofsbelijdenis geworden. Ontstaan uit getuigenis tegenover de wereld. Als voor-beeld voor ons.Projectie en wonderen
Het kwaad in de wereld
Het kruis van Christus
Conclusie
Het dwaze van God
Verantwoording