1 Sam. 2:27-30: Er komt een man van God, een profeet die Gods Woord spreekt, tot Eli, de richter en hogepriester. Deze brengt de aanklacht van de HERE over. De HERE heeft de geestelijke situatie van zijn volk en met name van de priesterdienst getaxeerd en zijn oordeel daarover gevormd. Wat was er dan aan de hand? Dit wordt uitvoerig beschreven in de verzen 11-25. De zonen van de hogepriester Eli, Hofni en Pinehas, waren corrupte priesters, nietswaardige lieden (vers 12). Ze deden zich tegoed aan zaken waar zij geen aanspraak op mochten maken. Ze stalen van wat God toebehoorde ten eigen voordeel. En dat in de kerk, in Gods heiligdom. Openlijk voor de ogen van de mensen onteerden ze God en braken ze de godsdienst van de mensen af. Dat ging als volgt. De slachtoffers die gebracht moesten worden als verwijzing naar de Christus, moesten gaaf zijn. Daarvan moest het beste aan God worden gegeven. Dat was het vet dat als eerste en uitsluitend aan God geofferd moest worden (Lev. 3). Daarmee gaf de gelovige zichzelf met zijn binnenste aan de HERE. Wel mocht van de dankoffers een deel van het gekookte vlees als eten aan de priesters gegeven worden en een deel aan de offeraar. Dat was een gunst van de HERE, die zo van wat voor Hem bestemd was, iets aan zijn dienaren en zijn volk gaf. Maar deze priesters wilden zelf nemen van het beste wat voor God bestemd was. Als de mensen protesteerden om God recht te doen, dan werd het onder dreiging van geweld afgedwongen (vers 16). Vers 17 zegt daarvan: Ook waren er nog hun gruwelijke praktijken op het gebied van hoererij met vrouwen uit Israël die dienst bij de ingang van het huis van God deden. Zo ernstig was de kerk verwereldlijkt en afgedwaald. Er bestonden dus heel ernstige zondige praktijken in het huis van God. Maar het ergste was: er was geen enkele tucht. Daar was de hogepriester Eli voor verantwoordelijk. De Bijbel is heel duidelijk en heel precies waar het aankomt op de eredienst aan God. Ook over de tucht, als men zich daaraan niet wilde houden. Daarover was geen twijfel mogelijk. De liederlijkheid die hier beschreven wordt van openbare zonden tegen het tweede, vierde en zevende gebod zou zelfs geen dag getolereerd kunnen worden. Maar de priesters werden niet geschorst en bleven hiermee voortgaan. Er waren wel verontrusten. Mensen die bezwaren hadden, maar het kwam niet tot tucht. De kerkleden protesteerden als hen het offer afhandig gemaakt werd (vers 16). En Eli gaf zijn zonen een standje (vers 22). Een waarschuwing zonder sancties. Eli deed dit overigens pas toen anderen er al schande van spraken. Eli was wel heel oud, maar stond in dienst van de HERE. Voor het afzien van het nemen van opgedragen verantwoordelijkheid bestaat dan geen excuus. De eer van de HERE is ermee gemoeid. Deformatie kenmerkt zich door het ontbreken van tucht bij opgestoken dwaling. Bezwaard zijn zonder breken met de ongerechtigheid door tucht of door vrijmaking brengt dan geen reformatie. Geen terugkeer naar Gods Woord. Intussen wordt zelfs door bezwaarden de eer van mensen hoger gesteld dan de eer van God, en is men medeverantwoordelijk voor wat er gebeurt. Juist daarop wordt Eli aangesproken door de man Gods (vers 27). Eli wordt schuldig gesteld door God Zelf vanwege zijn falen om tucht uit te oefenen. Hij heeft de bevoorrechte en verantwoordelijke positie van het priesterschap miskend en misbruikt. Hij heeft zijn zonen hun gang laten gaan en daarbij ook zichzelf aan het beste deel van elk spijsoffer tegoed gedaan. Eli heeft meegedaan met de corruptie van zijn zonen en zo Gods slachtoffers en spijsoffers veracht (vers 29). De HERE verwijt hem: u hebt uw zonen geëerd boven Mij. Dat is de ernst van het niet tot reformatie oproepen overeenkomstig art. 31 KO, waar dat wel geboden is. Als je blijft daar waar de deformatie van de kerk wordt aanvaard, stel je mensen boven God. Het gaat niet om de eer en het recht van mensen, maar om de eer en het recht van God. Als je bij blijvende deformatie van de kerk wel waarschuwt, maar er toch blijft, heb je deel aan de kerkzonden en riskeer je Gods oordeel daarover. Zoals Eli Gods oordeel te horen kreeg over zichzelf en zijn priesterhuis (vers 30): Het offer van de HERE gering geacht
Wel bezwaarden maar geen tucht
Wie Mij eren, zal Ik eren