In de afgelopen weken hoorden we verschillende keren het jaartal 1869 noemen. Vanuit verschillende richtingen ook. Als we het goed begrepen hebben zouden we, als het zo ver mag komen, als kerken ons moeten verenigen zoals de vaderen dat deden in 1869. Zonder bijzondere voorwaarden, alleen op grond van Schrift en belijdenis.En inderdaad. We kunnen en moeten van de kerk-geschiedenis leren. Dan is het wel goed om te weten wat er in 1869 precies gebeurde. Anders wordt die verwijzing een loze kreet. De jaren na de Afscheiding die begon in 1834 waren voor de afgescheidenen buitengewoon moeilijk. Er ontstonden allerlei discussies en twisten die de kerken ernstig verdeelden. Bijna twintig jaar lang leidde dat tot veel verdriet, boosheid en gevoelens van onmacht. Er was sprake van misverstanden en gebrek aan kennis en inzicht. Maar ook van ronduit zondige situaties. Dr. Van Gurp heeft er vorig jaar in een aantal artikelen in dit blad het een en ander van laten zien. De afgescheiden kerken leefden bijna twintig jaar in een toestand van crisis. Het ging over de leer. Over de doop en het doop-onderwijs. Het ging over het kerkelijk samenleven. Wel of geen binding aan de oude Dordtse Kerkorde. Of aan een aangepast model. Het ging over de roeping tot predikant. Over de opleiding. Over tuchtzaken. Ja, zelfs de ambtskleding werd onder-werp van heftige strijd. En daarbij kwam dan nog de druk en de vervolgingen van de overheid. Met name dat laatste, die druk van de kant van Koning Willem I en zijn ministers en ambtenaren, heeft veel te maken met dat jaartal 1869. De afgescheidenen werden vervolgd op grond van wetten die waren ingevoerd in de Franse tijd, op bevel van Napoleon. Die wetten waren nooit afgeschaft en ze werden nu door de overheid misbruikt tegen de afgescheidenen. De vervolging van de afgescheidenen was hard en genadeloos. Boeten, gevangenisstraffen, inkwartiering Nu kon de regering dat niet allemaal kritiekloos doen. In Nederland ontstond afkeer van de vervolgingen en serieuze kritiek. O.a. van de toen nog vrij jonge mr. Groen van Prinsterer. Groen had in de jaren van de Afscheiding een hoge en invloedrijke positie. Hij was secretaris van het Kabinet des Konings. Een van de privé-secretarissen van Koning Willem I. Belast met de uitvoering en organisatie van allerlei administratieve zaken. Vaak vertrouwelijke zaken. Groen uitte ernstige en principiële kritiek op het beleid van de regering. Hoewel hij zelf niet afgescheiden was, sympathiseerde hij wel met de Afscheiding. Hij publiceerde zijn kritiek ook en die werd breed gelezen. Ook in het buitenland werden vragen gesteld. De ernstige intolerantie in Nederland werd in andere landen gezien en bekritiseerd. Er werd druk op de koning uitgeoefend om de situatie voor de afgescheidenen te verlichten. En zo mogelijk hun kerken toch wettelijk te erkennen. Die druk kwam ook van een andere kant: van de kant van de liberale professor Thorbecke, de latere minister en staatsman. Hij was een zeer fel tegenstander van de afgescheidenen. Maar hij merkte ook dat de Nederlandse regering een slechte naam dreigde te krijgen. Thorbecke bevond zich in een positie waarin hij politieke adviezen kon geven. Hij raadde de regering dringend aan om toch maar een mogelijkheid te zoeken om de afgescheidenen niet meer te hoeven vervolgen. Ten slotte gingen koning en kabinet overstag. In 1836 werd een koninklijk besluit uitgevaardigd waarin aan de afgescheidenen de mogelijkheid geboden werd om erkenning te vragen. Uitgangspunt was dat de afgescheiden gemeenten onwettig en verboden waren, maar als ze erkenning zouden vragen, dan waren ze verder vrij van strafvervolging. Maar Ze moesten dan wel verklaren af te zien van elk recht op de naam gereformeerd. Voor de regering was het niet te verteren dat de afgescheidenen hooghielden dat zij principieel gezien de wettige voortzetting waren van de oude Gereformeerde Kerken in Nederland. Ze moesten erkenning vragen als groep personen, nadrukkelijk niet als gemeente! Ze moesten beloven zelf voor hun armen te zorgen en geen aanspraak te maken op overheidsgelden. Hervormde en roomse instellingen kregen wel overheidsgeld Dus: jullie blijven onwettig en verboden, maar je kunt onder strafvervolging uit komen! Voor de afgescheidenen uiteraard onaanvaardbaar. Erkenning vragen zou betekenen dat impliciet aanvaard werd dat de overheid het over de kerk te zeggen heeft. Dat niet Christus, de Heer van de Kerk, door Zijn Woord aangeeft waar Hij de zijnen roept, maar dat de overheid dat mag bepalen. Regelrechte aantasting van Gods recht. De kerk gedegradeerd tot het niveau van een burgerlijke vereniging. Zo erkenning vragen kon dus gewoon niet. Maar toch De vervolging en druk vielen de gemeenten buitengewoon zwaar. De situatie leek uitzichtloos. Velen waren erg ontmoedigd. Sommigen wilden dan toch maar, ter wille van de vrede, de aangeboden erkenning vragen. In 1839 deed de eerste gemeente dat. De afgescheiden gemeente te Utrecht. Daar stond de bekende ds. H.P. Scholte, de medestander van ds. De Cock. In die paar jaren na 1834 had ds. Scholte zich doen kennen als een eigenzinnig mens en sterk independentistisch. Hij ging meestal zijn eigen gang, zonder zich iets aan te trekken van zusterkerken. Ds. Scholte vroeg en kreeg de erkenning. En toen volgden toch in arren moede veel andere gemeenten maar het voorbeeld van Utrecht. Ze gingen zich noemen Christelijke Afgescheiden Gemeenten. Ze deden afstand van de naam Gereformeerd. Maar niet alle. Een minderheid van afgescheiden gemeenten weigerde erkenning te vragen. Ze bleven zich Gereformeerde Kerken noemen. Ze bleven vasthouden aan Gods recht. Er ontstond dan ook een ernstige breuk met de kerken die wel erkenning vroegen. De kerken die zich gereformeerd bleven noemen werden in de loop van de tijd genoemd Gereformeerde Kerken onder het kruis. Of kruiskerken. Omdat zij bleven leven onder het kruis van vervolging, druk en uitsluiting. Kerkgeschiedenis en politieke geschiedenis hebben alles met elkaar te maken. In 1848 was er in heel Europa een grote revolutionaire beweging. In ons land leidde dat ertoe dat er een nieuwe grondwet kwam. Ter vervanging van de grondwet van 1814. In die grondwet, die met wat aanpassingen nog steeds van kracht is, werd de godsdienstvrijheid in de Nederlanden opnieuw vastgelegd. Dat gaf lucht. Toch duurde het nog tot 1866 voor dat grondwettelijke recht uitgewerkt werd in concrete wetten. In dat jaar werd bepaald dat kerken zich voortaan alleen nog maar hoefden te melden bij de overheid, met overlegging van een reglement. Zonder verdere voorwaarden. Zonder naamsbeperkingen. (Ook daar zou nog wel iets over te zeggen zijn, maar in het kader van dit artikel gaan we er niet verder op in.) Dat betekende dat de principiële twistgrond, zoals die sinds 1839 tussen christelijke afgescheidenen en kruisgemeenten bestond, niet meer aan de orde was! Er waren in het verleden al eerder, van beide zijden, pogingen gedaan om de eenheid te herstellen. Dat liep steeds stuk op onoverkomelijke verschillen. Van de kant van de kruisgemeenten nog altijd het erkenning vragen. Maar ook de christelijke afgescheidenen hadden van hun kant een principieel bezwaar. Ze konden de predikanten in de kruisgemeenten niet erkennen in hun roeping. De meeste predikanten in de kruisgemeenten waren bevestigd door één predikant. Maar die predikant zelf was niet bevestigd door een andere predikant, maar door een zgn. oefenaar. Dat was in die tijd een broeder, vaak een ouderling, die voorging in kerkdiensten met een eigen stichtelijk woord. Wegens gebrek aan predikanten. Nu, dat kon niet. In de kerkorde gaan de artikelen 3, 4 en 5 over de roeping en bevestiging van predikanten. En in het licht van de KO was die predikant niet wettig in zijn ambt bevestigd. En dus al die predikanten die door deze onwettige predikant daarna werden bevestigd ook niet. En toch kwam het tot hereniging. In 1869 deden de kruisgemeenten een dringend en broederlijk verzoek aan de Generale Synode te Middelburg van de Christelijke Afgescheiden Gemeenten. Stuwende kracht was een zekere ds. Klinkert, toen te Rotterdam. Nu de zaak van de erkenning niet meer aan de orde was, stelden ze van hun kant slechts twee voorwaarden. De gemeenten en predikanten van de Gereformeerde Kerken (onder het kruis) moesten worden erkend. En de verenigde kerken moesten weer de rechtmatige naam gereformeerd gaan voeren. En de synode ontving het verzoek heel welwillend! Ze wilde over de kwesties en de gang van zaken in het verleden, waardoor de kerken zo lang verdeeld waren, nu niet meer oordelen. Maar ze was nu bereid tot spreken over hereniging op de grondslag van eenheid in de leer en eenheid in de kerkregering. Schrift, belijdenis en Dordtse Kerkorde. En in verdere onderhandelingen vond men elkaar. Ds. S. van Velzen heeft daarin een belangrijke rol gespeeld. Er was sprake van vereniging van gelijkwaardige kerken. De christelijke afgescheidenen besloten alle gemeenten en predikanten alsnog te erkennen. En men vond elkaar in de nieuwe naam Christelijke Gereformeerde Kerk. Zaken m.b.t. kerkgrenzen en tuchtzaken werden aan de plaatselijke gemeenten overgelaten. De hereniging was een feit! Een van de wonderen van de HERE in de negentiende eeuw. Wat moeten wij nu leren van 1869? Men wilde verenigen zuiver op grond van de Bijbel, de drie Formulieren van Eenheid en de Dordtse Kerkorde. En dat is goed. Dat zal ook de basis moeten zijn voor al onze vereniging met andere kerken. In 1869 werd dat geformuleerd als eenheid in de leer. Die eenheid moet er zijn. Dat is niet alleen dezelfde kerkelijke papieren hebben, maar daar ook op dezelfde Bijbelse wijze achter staan en naar spreken en leven. Dat is onze Bijbelse roeping. En verder moeten we bedenken dat die vereniging mogelijk werd doordat de belangrijkste oorzaak van de scheiding niet meer actueel was. Niet meer aan de orde. Daarom kon de synode te Middelburg uitspreken dat ze er ook niet over oordelen wilde. Best belangrijk, denken we. Zolang een zaak nog actueel is, levend, speelt die zaak een rol. Is die zaak weg, dan zijn er mogelijkheden om elkaar te vinden. We moeten nog iets bedenken. Prof. J. Kamphuis waarschuwde er jaren geleden voor, i.v.m. samensprekingen met de Christelijke Gereformeerde Kerken, dat we wel moeten leren van het verleden. Maar dat we niet gebeurtenissen uit het verleden een-op-een op onze situatie kunnen leggen. Onze situatie is altijd een andere. We zijn verder in de geschiedenis van de kerk. We hebben andere twistpunten. Sommige zijn nog springlevend. Ook moeten we bedenken dat de kerkgeschiedenis op zichzelf niet normatief is. Er zou over de twisten in de afgescheiden kerken nog veel meer gezegd kunnen worden. Soms oordelen we nu, vele jaren later, veel genuanceerder dan de mensen in die tijd. Over de Vereniging in 1892 verschillen de inzichten. Wij zouden dat nú zo waarschijnlijk niet doen. En wat te denken van bijvoorbeeld de bekende besluiten van 1905? Toch ook, historisch gezien, ònze besluiten? Nee, beslissend is uiteindelijk en altijd het Woord van de HERE. Nagesproken in de belijdenisgeschriften. Niet de geschiedenis, hoe leerzaam ook en hoe tot dankbaarheid stemmend, is de norm. Maar Gods roeping. Nu. Vandaag. In 2014. Dat mogen we ook als les van 1869 meenemen. Die nadruk op de enige norm voor vereniging: op grond van eenheid in de leer. In trouw aan Gods Woord. En dan zal de HERE het doen! Dat mogen we geloven. Ook als het moeilijk is. De afgescheidenen deden er 35 jaar over. Maar de HERE maakte het ten slotte mogelijk. Door zonde en misverstanden en twijfel heen. Zo kunnen we wijzen op 1869.Afgescheidenen na 1834
Kritiek
Erkenning
Onder het kruis
Wetswijziging
Roeping
Toch hereniging
1869 en 2014
En de norm