Doorgaande reformatie (3)


Alleen in Christus

Joz. 24:

19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de HERE te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 20 Wanneer gij de HERE verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan. 21 Het volk zeide echter tot Jozua: Neen, maar de HERE zullen wij dienen. 22 Daarop zeide Jozua tot het volk: Gij zijt getuigen tegen uzelf, dat gij u de HERE verkoren hebt, om Hem te dienen. Toen zeiden zij: Wij zijn getuigen! 23 Nu dan, doet de vreemde goden weg, die in uw midden zijn, en neigt uw harten tot de HERE, de God van Israël. 24 En het volk zeide tot Jozua: De HERE, onze God, zullen wij dienen, en naar zijn stem zullen wij horen. 25 Te dien dage sloot Jozua een verbond met het volk en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem. 26 Jozua schreef deze dingen in het wetboek Gods, en hij nam een grote steen en richtte die aldaar op, onder de terebint, op de heilige plaats des HEREN. 27 En Jozua zeide tot het gehele volk: Zie, deze steen zal tegen ons tot getuige zijn, want hij heeft al de woorden des HEREN gehoord, die Hij tot ons gesproken heeft. Daarom zal hij tot getuige tegen u zijn, opdat gij uw God niet verloochent.

Geen lippendienst

Jozua gaat vanaf vers 19 nog een stap verder: hij voorziet dat het volk niet in staat zal zijn om de HERE, zijn Verbondsgod te dienen, en dat de HERE daarom opnieuw met zijn verbondswraak zal komen tot verdelging toe:

Want Hij is een heilig God, Hij is een naijverig God.

Woorden die ons doen denken aan het tweede gebod, dat ook wij elke zondag horen. De HERE verdraagt in zijn heiligheid geen ander naast Zich bij zijn volk.

Jozua gaat hier als profeet van de HERE tot het uiterste als hij Gods verbondsvolk appelleert aan de echte trouw, aan de hartelijke liefde die de HERE vraagt. Het is zo gemakkelijk om de HERE te eren met de lippen, maar de HERE vraagt geen lippendienst maar hartelijke liefde en gehoorzaamheid.

God heeft zich getoond als de God die gemakkelijk vergeeft en barmhartigheid toont. Maar dat geldt degenen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden (tweede gebod). De HERE doet dat niet als het volk doorgaat met zondigen, blijft leven in de zonde (vers 19).

Altijd weer de afgoden

Als het volk steeds opnieuw een aantal keren verklaart: Neen, maar de HERE zullen we dienen, wijst Jozua erop wat dit dan in concreto moet betekenen voor het volk. Namelijk dat ze hun afgoden moeten wegdoen. Want steeds weer opnieuw had het volk toch weer àndere goden vereerd: in Egypte, in de woestijn, zelfs tot in het land Kanaän toe. Zelfs nu, bij de vervulling van zoveel beloften, blijken onder het kerkvolk de afgoden van de Amorieten gediend te worden (vers 15)! Dat roept toch de toorn van de HERE op? De HERE zal dat bezoeken aan hen en hun nageslacht (tweede gebod).

Wanneer de HERE hen zijn beloften heeft gegeven, ja zelfs gebracht heeft in dit heerlijke land en hen welgedaan heeft, is het een schande als ze Hem nu al weer verlaten. Het voortgaan met het dienen van de afgoden zal de HERE daarom zo vertoornen dat Hij zich tegen hen gaat keren omdat ze Hem hebben verlaten. Dan straft Hij hen met verdelging, met uitroeiing (vers 20).

Getuigen van afgelegde trouwbelofte

Als het volk dan voor de derde keer zijn trouw aan de HERE verklaart (vers 24), wijst Jozua op een steen, die daar lag om als getuige van al Gods woorden. Zo moest het volk worden herinnerd aan zijn duur gezworen verbondseden:

opdat gij Uw God niet verloochent (vers 27).

Kennelijk was het niet genoeg dat het volk zelf zich tot getuigen had verklaard (vers 22).

Deze indringende woorden van vers 19-27 leren ook ons hoe het aankomt bij onze belijdenis van geloof te blijven. We hebben toch bij onze openbare geloofsbelijdenis God trouw beloofd voor het aangezicht van Hem Zelf en met de gemeente als getuige (zie formulier voor de openbare geloofsbelijdenis, dat spreekt over het blijven bij deze leer in leven en sterven). Daarmee zwoeren we een dure eed. Hierbij geldt wat de Here Jezus zei tot zijn discipelen, en dus ook tot ons:

Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, hem zal ook Ik belijden voor mijn Vader, die in de hemelen is; maar al wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor mijn Vader, die in de hemelen is (Matt. 10:32,33).

Voor de straf over verbondskinderen die Christus hebben gekend, maar Hem toch verlaten, moeten we letten op wat Paulus tot Timothëus zegt (2 Tim. 2:13):

Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want zichzelf verloochenen kan Hij niet.

Wie nu als verbondskind en zeker als belijdend lid van de kerk, zich eigenwillig afkeert van God, van zijn beloften en zo ook van Christus als Heiland, die verdient een zwaarder oordeel dan de Israëlieten destijds is toegezegd door Jozua (zie Hebr. 10:26-39).

Alleen in Christus

Maar geeft ons dat als leden van de nieuwtestamentische kerk niet een gevoel van grote onzekerheid en onveiligheid? Want wie is zelf in staat om altijd trouw te blijven?

Hoe is het trouwens met het huis van Jozua gegaan? Hij was uit de stam Efraïm, is die stam soms blijven bestaan? Is ook Efraïm uiteindelijk niet verstrooid in de ballingschap?

Nee, als we naar mensen kijken, komen we er niet uit. Wij leven ook niet meer in de oude bedeling maar in de nieuwe bedeling. We mogen daarom zien op de verhoogde Jezus Christus, die als verlosser en overwinnaar de zijnen bijstaat aan de rechterhand van zijn Vader.

Heel het Oude Testament liet de noodzaak zien van de verlossing door Christus. Want niemand kon zelf de wet houden, niet één. Niemand kon ook uit zichzelf trouw blijven.

Maar Christus bracht door zijn volbrachte Middelaarswerk een ware verbondsvernieuwing tot stand. Een vernieuwing waarbij ook zijn Geest, de Heilige Geest, in de harten van de gelovigen mag gaan wonen. Waarbij de Geest de wet in hun harten schrijft. En waardoor ze ook door Hem kunnen gaan leven naar Gods verbondeis en uit zijn beloften. Zij het met nog veel zonden en tekortkomingen. Een klein begin.

Zo leeft en werkt Christus nu in hen. Dan kunnen er vruchten van de Geest zijn. Waaronder liefde en trouw tot de Here en zijn geboden. Dan worden de afgoden weggedaan.

Wij weten dat Christus ons op ons gebed zijn Geest zal willen blijven geven en met Hem alle krachten die we nodig hebben om staande te kunnen blijven in deze wereld.

Want al wordt de afval om ons heen nog zo groot, al dringen de afgoden zich met nog veel meer verleiding aan ons op, wij kunnen dan blijven standhouden met de hulp van God, met zijn wapenrusting, in zijn kracht en sterkte.

Daarbij bestaat er ook nu geen verbondsautomatisme. Alsof wij niet hoeven te strijden. Alsof wij ons niet hoeven in te spannen om ons leven aan de Here te wijden en heilig te leven in deze wereld. Nee, we hebben zelfs een grotere verantwoordelijkheid dan de Israëlieten om onze gegeven beloften van trouw waar te maken. Maar we mogen ook beter weten, dat we bij alle verantwoordelijkheid voortdurend de hulp van Christus en zijn Geest zullen mogen inroepen. Op eigen kracht kunnen ook wij het niet. Alleen in de kracht van Gods Geest.

Daarom zullen wij ook bij zoveel afval van christenen om ons heen, mogen en moeten zeggen: Maar, ik en mijn huis, wij zullen de HERE dienen, geleid door Christus en in de kracht van zijn Geest.