Doorgaande reformatie (2)


Eis van de HERE

Joz. 24:

14 Welnu, vreest dan de HERE en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en in Egypte, en dient de HERE. 15 Maar indien het kwaad is in uw ogen, de HERE te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de HERE dienen! 16 Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, de HERE te verlaten en andere goden te dienen. 17 Want de HERE is onze God. Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land Egypte heeft gevoerd, uit het diensthuis, en die voor onze eigen ogen deze grote tekenen gedaan heeft, en ons behoed heeft op heel de weg die wij gingen, en onder alle volken door wier midden wij trokken. 18 De HERE dreef alle volken en de Amorieten, de bewoners van dit land, voor ons uit. Ook wij zullen de HERE dienen, want Hij is onze God. 19 Doch Jozua zeide tot het volk: Gij zult niet in staat zijn de HERE te dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een naijverig God. Hij zal uw overtreding en uw zonden niet vergeven. 20 Wanneer gij de HERE verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij Zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan.

De antithese van Gods verbond

In 24:13 eindigt de HERE zijn opsomming van weldaden met:

Zo gaf Ik u een land waarvoor gij niet gezwoegd hebt, en steden die gij niet gebouwd hebt, en waarin gij toch woont; en gij eet van wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt.

En dan legt Jozua de eis van het verbond voor aan het volk Israël.

De HERE vraagt niet alleen toewijding aan Hem, Hij wil ook dat de afgoden weggedaan worden. Hij alleen heeft recht op de liefde van zijn volk. Dat betekent een leven in antithese. Maar dat is zeker geen vanzelfsprekendheid. Geen automatisme. Dat vraagt echte geloofsgehóórzaam-heid. Dat vraagt een hartelijk leven voor de HERE. Een leven waarin je met onderscheidingsvermogen werkt. Een leven waarin je de keuze maakt naar de norm van Gods Woord. Dat vraagt een ongedeeld hart. Jozua legt de eis van de HERE voor het volk neer:

Welnu vreest dan de HERE en dient Hem oprecht en getrouw,

en hij voegt eraan toe:

doet weg de goden, die uw vaderen gediend hebben.

In dat laatste wijst hij niet alleen op de noodzaak van de antithese van het verbond: het wegdoen van de afgoden. Maar ook op de moeilijkheid in het handhaven ervan. Want in het verleden was nu juist gebleken, hoe gemakkelijk verbondskinderen weer de afgoden zijn gaan dienen. Hij noemt de vaderen aan de overzijde van de rivier. Dat zijn allereerst de vaderen van Abraham, Terah en Nahor, die aan de overzijde van de Eufraat, in Mesopotamië hadden gewoond. Ook zij waren als kinderen van Sem verbondskinderen. Voor de zondvloed had de mensheid God verlaten en afschuwelijke afval getoond. Maar dat gold ook voor de kerk. De zonen van God, de kerk van de eerste mensheid, mocht leven uit de moederbelofte die God aan Adam en Eva had gegeven. Maar zij hadden zich vermengd met de dochters van de wereld, en waren God ontrouw geworden (Gen. 6). Daarover was toen de zondvloed gekomen als Gods straf. Maar in genade waren Noach en zijn gezin toen door God gered.

Zo had God zijn kerk, zijn volk bewaard (zie de geslachts-lijn van Sem in Gen. 11).

Uit hen kwamen ook Terah en Nahor voort, als kinderen van dat verbond. Maar ook deze vaderen waren de HERE op hun eigen wijze gaan dienen, vermengd met dienst aan afgoden van die tijd. Ze waren niet uit één stuk. Ook zij hadden als verwereldlijkte kerk de antithese prijsgegeven.

Verbond der genade

Toen greep de HERE opnieuw eigenmachtig in en redde zo zijn kerk. God nam Abraham en leidde hem weg uit die afvallige eredienst van Mesopotamië.

Hij sloot vervolgens met Abraham een eeuwig verbond der genade (Gen. 17), waarin Hij Abraham tot een God wilde zijn, met verbondsbeloften van een onvoorstelbaar groot volk en een heerlijk aards land met vooruitzicht van een eeuwig hemels koninkrijk, de stad der fundamenten (Hebr. 11:10). Met Abraham zouden alle geslachten van de aarde gezegend worden. Maar met de beloften kwam ook voor Abraham de verbondseis dat hij in gehoorzaamheid voor Gods aangezicht zou wandelen. Dit heerlijke genade-verbond gold voor Abraham en zijn nageslacht.

Maar dat nageslacht, het volk Israël, werd op zijn beurt weer ontrouw. Want het ging in het heidense Egypte weer de afgoden dienen. Egypte werd een diensthuis van de zonde.

Maar opnieuw, nu voor de derde keer in de kerkgeschiede-nis, greep de HERE in zijn barmhartigheid verlossend in. Hij leidde zijn volk genadig uit dat diensthuis van de zonde.

Ook toonde Hij zijn liefde door zijn volk op Horeb rijke verbondsbeloften te geven in een huwelijksverbond met haar. Ook toen vroeg Hij van zijn volk niets anders dan dat het zijn wederliefde liet blijken. Doordat het hartelijk zijn geboden zou houden. Doordat het Hem als zijn God zou zoeken en gehoorzamen.

En nu stond de oude Jozua op het punt dit huwelijks-verbond te vernieuwen. Dit keer met extra indringende en waarschuwende woorden.

Zo werd het volk door Jozua dringend bevraagd op liefde, op trouw, op oprechtheid. Tegen de achtergrond van een verleden met zoveel ontrouw en onoprechtheid bij de voorvaderen. Jozua vroeg hen daarbij in de naam van de HERE om de goden weg te doen. De afgoden, die in het verleden bij de voorvaderen steeds weer een valstrik waren geweest.

Maar

Dit Israël had nu toch alle redenen om de HERE oprecht te dienen. Om als bruid haar hart aan de HERE te schenken. Want het had, in tegenstelling tot de voorvaderen, nu toch de beloften in vervulling zien gaan. Het had toch de grote daden van de HERE mogen zien in de verlossing uit Egypte en in het verdrijven van de volkeren van Kanaän. Het had nu toch het beloofde land in bezit mogen nemen. Voor Israël was er dan toch nog meer reden om nu wel trouw aan de HERE te zijn en te blijven. Het volk reageert in vers 18 positief: wij hebben inderdaad alle reden om de HERE te dienen. Hij heeft ons bevrijd, geleid, bewaard. Hij is onze God.

Zon uitspraak kan getuigen van een hartelijk geloof, maar kan ook automatisch gedaan worden zonder een hart dat naar de HERE uitgaat. Het moet niet alleen zeggen Here, Here maar ook de wil van God doen (Matt. 7:21-23).

Jozua houdt daar rekening mee. Hij gaat daarom nog een stap verder door het volk nu ook te wijzen op de dreiging van Gods straf bij verbondsverlating. Dat lezen we in vers 20:

Wanneer gij de HERE verlaat en vreemde goden dient, dan zal Hij zich omwenden, u kwaad doen en verdelgen, nadat Hij u heeft welgedaan.

Het volk is bij deze verbondsvernieuwing opnieuw Gods verbondsbelofte getoond, maar ook zijn verbondseis en zijn verbondsdreiging bij verbondsverlating.

De grote vraag is dan: wat zou dit volk nu gaan doen?

Jozua durft hier niet voor zijn volk te spreken. Hij weet dat het volk weer kan afdwalen, weer de afgoden kan gaan dienen. Dat de kans groot is dat het volk Israël dan de toorn van de HERE zal ervaren.

Maar Jozua wil dan nu wel zelf een geloofsbelijdenis uitspreken. Een verbondsgelofte om hiermee zijn hartelijke liefde voor de HERE te verklaren. Hij weet: ik ben in een kerk van zondige, zwakke mensen, die van zichzelf de HERE zomaar weer de rug kunnen toekeren. Maar ik verklaar mijn liefde en mijn trouw aan deze God, die zijn grote daden aan zijn volk en mij heeft getoond. En daarom zegt Jozua nu:

Als jullie dan toch de afgoden willen dienen dan zal ik jullie daar niet in willen volgen.

Maar ik en mijn huis, wij zullen de HERE dienen.

Dit maar staat niet alleen tegenover de wereld. Dit maar staat hier zelfs tegenover verbondskinderen die de HERE ondanks alles zullen verlaten. Dit maar is het maar om de meerderheid in het kwade niet te volgen. Om de HERE te volgen, waar Hij ook gaat.