Dordtse Leerregels II (1)


Christus’ dood is ons leven

De dood van Christus. Dat is voor een christen het wonder van zijn leven. Is dat ook het wonder van jouw leven? Wat betekent de dood van Christus voor jou? In dit artikel gaan we in op hoofdstuk twee van de Dordtse Leerregels, het vervolg van de serie. Het heeft even stilgelegen, maar in de komende maanden gaan we er weer verder over schrijven.

Het begin

Vanaf het allereerste moment dat hemel en aarde bestonden en dat de mens geschapen werd, was Gods wil de wet voor iedereen. Hij bepaalde de natuurwetten. Hij maakte alles hoe Hij het wilde. Ook voor de mens gold: Gods goede wil is levensregel nummer één. God had het hart van de mensen zo gemaakt, dat ze graag Gods wil deden. De wet van de Here was voor hen vanzelfsprekend. Van nature waren zij geneigd de goede wil van God te gehoorzamen.

Gods majesteit

Dit is na de zondeval niet veranderd van Gods kant. God eist nog steeds van iedereen dat zijn wet gedaan wordt. Zijn goede wil moet gedaan worden, want Hij blijft vol majesteit en heerlijkheid. Hij moet gehoorzaamd worden. Zonden tegen Hem begaan, worden zeer hoog opgenomen. Dit kan je vergelijken met een belediging van hare majesteit koningin Beatrix. Als je haar publiekelijk beledigt of bedreigt, dan is dat strafbaar voor de wet. Dit wordt veel hoger opgenomen dan als je een klasgenoot of collega van jou beledigt. De vergelijking gaat natuurlijk niet helemaal op, maar het principe is wel hetzelfde. Zonde tegenover Gods grote majesteit is zo’n grote belediging en geeft een zo groot contrast met Gods heerlijkheid, dat het ook zeer strafbaar is.

God is betrouwbaar

Bovendien is Gods wil wet. Die wet moet gehandhaafd worden, omdat God betrouwbaar is en Zijn wil betrouwbaar is. Hij bedenkt zich niet en verandert Zijn wil of woorden niet. Dat klinkt misschien hard en ouderwets. Toch is het wel ons houvast en ons behoud. Want ten eerste is God daarin betrouwbaar, dat Hij zijn schepping handhaaft. Hij doet de wereld niet weg omdat het mislukt is. Maar Hij wil de schepping herstellen. Daarom verandert Hij de wetten van zonde, schuld, oordeel en straf ook niet.

Ten tweede zijn door Gods betrouwbaarheid ook Gods woorden van verlossing vast en onveranderlijk. Het betekent: wij kunnen op God bouwen. Als Hij zegt: door geloof ben je behouden van het oordeel, dan bén je ook behouden als je gelooft. Hij is betrouwbaar.

Oordeel

Gods genade en barmhartigheid kan dus niet worden uitgespeeld tegen Gods rechtvaardigheid. Dat gebeurt wel, als er eenzijdig gezegd wordt: ‘God houdt van jou.’ Dat is gevaarlijk. Want met evenveel recht moet gezegd worden: ‘God stelt jouw zonden vóór Zich, je vergaat door Gods toorn’ (vgl. bijv. Psalm 90 : 7-9). Maar met dit laatste zal een moderne evangelist niet zo snel beginnen.

We zullen nooit mogen vergeten: Gods eis blijft staan. En omdat wij zonden doen en zondig zijn, wacht ons het oordeel. Aan de straf kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan (artikel 1).

God gaf Zijn Zoon

Gods barmhartigheid kan niet worden uitgespeeld tegen Zijn rechtvaardigheid. Maar het bijzondere is, dat Gods recht gehandhaafd wordt juist in de barmhartigheid die God toont. Want (artikel 2) God gaf Zijn Zoon, onder de wet. De Here Jezus was zelf het zichtbare beeld van Gods barmhartigheid. Want God gaf Zijn Zoon uit liefde, om voor Zijn kinderen te lijden en te sterven. De Here Jezus deed Gods rechtvaardigheid: Hij gehoorzaamde Gods wet, Hij boog onder Gods rechtvaardigheid. Dat is Gods onmetelijke barmhartigheid. En wie afbreuk doet aan Gods gerechtigheid, wie het oordeel vergeet, wie niet wil geloven in de hel, die doet tekort aan het diepe en liefdevolle lijden van onze Here Jezus Christus. Die doet tekort aan Gods onmetelijke barmhartigheid en schendt Gods majesteit daardoor.

Jezus’ taak

Jezus is Borg. Wat betekent het woord borg? Om te weten wat een borg is, moeten we eerst een ander belangrijk woord zien. Het woord waar artikel 2 mee begint. Dat is het woord ‘voldoening’. Voldoening betekent: betaling. Er moet betaald worden. Wat moet dan betaald worden? De schuld die wij hebben gemaakt door onze zonden, die moet betaald worden. Immers: aan Gods gerechtigheid moet voldaan worden. De manier van betaling is dus: het doen van Gods wil in héél ons leven. En als we niet in heel ons leven trouw zijn geweest, dan moeten we betalen. Want dan is er schuld door de fouten en tekortkomingen die er waren in ons leven.

Als wij die betaling voldaan hebben, dan is het weer goed tussen God en ons. Maar wij kunnen op geen enkele manier betalen, omdat wij zondaars zijn.

Als oplossing voor dit probleem belijden wij in artikel 2: Jezus is Borg. Dat Jezus Borg staat, dat betekent dat Hij zal betalen voor ons (vgl. Hebr. 7 : 22). Hij staat in onze plaats, als Middelaar tussen God en ons. Wij kunnen niet betalen. Daarom heeft Hij betaald. Hij heeft Gods wil gehoorzaamd, Hij nam de toorn van God over onze zonden op Zich. Zo heeft Hij Gods gerechtigheid voldaan. Hij is vervloekt geweest. Nu hoeven wij Gods vloek niet meer te dragen. Hij is zonde geworden, nu hoeven wij de last van de zonde niet meer te dragen.

Dit zware werk van voldoening heeft Hij gedaan. Daarover zal een christen nooit uitgedacht en uitgezongen raken. Onze geliefde Here Jezus leed de helse dood van de Godverlatenheid aan het kruis. Nu heeft ons leven weer zin: door de vergeving van onze zonden kunnen we weer leven en kunnen we God onze liefde tonen.

Een vraag: is Christus de borg van God bij ons, om ons ervan te verzekeren dat God Zijn beloften zal vervullen? Of is Hij borg van ons bij God, omdat wij niet in staat zijn te betalen? Het eerste is verkeerd. Christus als borg wijst op Zijn betaling. Als Middelaar zal Hij in eigen Persoon de oplossing geven: Hij zal betalen voor onze zonden bij God. Op die manier heeft Hij voldaan aan de gerechtigheid die God eist. Het eerste antwoord is fout, omdat God geen borg nodig heeft, Hij is betrouwbaar en heilig in alles wat Hij doet en zegt.

Mateloos en exclusief

Wij mogen christen heten. Ons leven laten wij door Hem bepalen, Hij is de enige Heer in ons leven. Dat komt, omdat Hij onze enige Eigenaar is, Hij is immers de enige die onze schuld betaald heeft. Dat is het eerste, wat artikel 3 noemt naar aanleiding van de kruisdood van Christus. Het enige offer dat gebracht kon worden is het offer dat Hij heeft gebracht. Daarom is het heil exclusief: bij niemand kunnen wij ons heil zoeken en vinden, dan bij Hem alleen.

Het tweede dat artikel 3 noemt is dat Zijn betaling een oneindige waarde heeft. En de kracht die van Zijn kruisdood uitgaat, is niet te meten. Dat betekent dat Zijn betaling genoeg is voor iedereen. De schatkist van Zijn genadegaven is bodemloos. Hoeveel mensen daaruit ook zouden willen putten, het einde is nooit in zicht.

Kortom: Christus’ offer is mateloos, bij Hem is er genoeg voor iedereen. En het is ook exclusief: bij Hem is er genoeg voor iedereen.

Stierf Hij voor iedereen?

Soms zeggen mensen in het kader van evangelisatie: ‘Christus is ook voor jou gestorven.’ Klopt dat? Is Christus voor iedereen gestorven? En mogen wij dat zo naar anderen toe zeggen, dat Christus’ bloed ook voor hen gevloeid heeft?

De Dordtse Leerregels zeggen hier dat de dood van Christus voldoende is voor elk mens dat ooit geleefd heeft of zal gaan leven. Echter, Christus heeft niet voor iedereen zijn bloed gegeven. Hij geeft Zijn leven alleen voor Zijn schapen (zie bijv. Joh. 10 : 15). Christus is alleen voor de uitverkorenen gestorven. Maar om de uitverkorenen te verlossen, moest Hij toch de eeuwige toorn van God dragen. En zo is Zijn lijden wel genoeg voor iedereen, maar het is niet voor iedereen. Omdat wij niet weten wie van de ongelovigen uitverkoren is, is het aan ons de taak om mensen op te roepen tot geloof en bekering. We mogen dus niet zeggen: ‘Christus is ook voor jou gestorven.’ Maar wel: ‘Christus wil dat je Hem gelooft, dat je je behoud van het eeuwige oordeel en redding bij Hem zoekt.’ Christus stierf voor de gelovigen, voor Zijn schapen. Dus, als iemand zich bekeert en gaat geloven, dan mag je zeggen: Christus is ook voor jou gestorven!

Hoe kan dat?

De Dordtse Leerregels gaan vervolgens in op de oorzaak dat Christus’ kruisdood zo krachtig is en grote waarde heeft (artikel 4). Hij is namelijk de eniggeboren Zoon van God, die onze menselijke natuur heeft aangenomen. Hij bleef God en werd echt mens. Zo kon Hij in alle heiligheid, gehoorzaamheid en trouw de wil van Zijn hemelse Vader doen. Hij deed wat wij nalieten.

Tegelijk rustte de toorn van God op Hem. Dat gebeurde Zijn hele leven lang, maar vooral aan het einde van Zijn leven. Vanaf het moment dat Hij verraden werd tot de veroordeling en de Godverlatenheid aan het kruis.

In dit artikel komt duidelijk de vraagstelling van de Heidelbergse Catechismus terug (Zondag 5 en 6).

Verkondiging tot geloof

Er is geen redding van het eeuwige oordeel, tenzij door het geloof. Want in het geloof grijpen we de redding die ons wordt geboden: de kruisdood van de Heiland. Die oproep zal iedereen moeten bereiken (artikel 5). Het evangelie zal uitgedragen en verkondigd moeten worden, met bevel van geloof en bekering. Dat geldt voor predikanten, zendelingen en evangelisten, zij mogen het evangelie verkondigen. Zij zijn namelijk door de kerk aangesteld en door God Zelf gezonden.

Het welbehagen van de Here wordt daarbij genoemd in artikel 5. Zijn eeuwig raadsplan wordt in de tijd volbracht op aarde. En als een gemeente een predikant uitzendt om zending te bedrijven, dan is dat mensenwerk tegelijk Gods welbehagen. God zendt deze predikant uit om te gaan werken onder heidenen, moslims of Joden. God wil in zijn ontferming hen oproepen om zich te bekeren. God Zelf ziet dan naar hen om. Hij gaf de mogelijkheid aan de predikant om opgeleid te worden en zendeling te worden. Hij gaf in het hart van de gemeente het verlangen om een predikant uit te zenden. Hij gaf alle financiële draagkracht en mogelijkheden. Door al dat werk van de Here mag die predikant naar andere volken gaan. God zendt hem, God wil daar werken. Onze kerken kunnen dit werk nog niet oppakken. Maar laten we wel van harte God om een zegen vragen over het werk dat in de zending gedaan wordt. Zending moet gebeuren in gehoorzaamheid aan Gods Woord en de belijdenis. Waar dat gebeurt, weten we misschien niet. Maar God kan bezig zijn met mensen en op plekken waar wij niet van afweten.

Laten we bidden of de Here ons de mogelijkheid wil geven om predikanten uit te zenden. Zodat het goddelijke licht ook op andere plekken mag gaan schijnen, en velen mogen geroepen worden tot geloof en bekering.

Getuigen

Maar ook voor ons ligt er een taak om het evangelie uit te dragen op de plek waar de Here ons geplaatst heeft in de maatschappij. De Here wil dat wij meewerken aan het vergaderende werk van Christus. ‘Mensen, bekeer u van uw zonden, geloof de Here Jezus en wordt gered van het eeuwige oordeel.’ Dat zal lang niet altijd letterlijk zo gezegd kunnen worden. Maar dat zal wel de inhoud en de reden van ons getuigen in woorden en daden moeten zijn. Wij hebben de taak en verantwoordelijkheid om te getuigen van onze Heiland Jezus Christus, zodat iedereen kan zien dat God leeft. En dat Hij regeert.

Getuigen, dat is niet iets voor een moment van de dag. Maar het is een houding, ons gedrag. Een getuigende levenshouding, omdat we in héél ons doen en laten tonen verloste kinderen te zijn. Getuigen is onder andere dat je laat zien wie je bent: verlost kind van God. Mensen die jou kennen, zullen dat opmerken in je leven. Ze zullen merken wat jouw drijfveer is. Waaruit jij je vreugde haalt. Wat je energie en moed geeft om je werk goed en trouw te doen.

Wordt vervolgd

In dit artikel hebben we gezien hoe machtig de kruisdood van onze Here Jezus is geweest. Hij is het goddelijk wonder van ontferming, ook in ons persoonlijk leven. We mogen iedere dag daar ons leven op richten. Zo zullen we groeien in geloofskennis en liefde tot God.

De volgende keer in deze serie zal het vervolg van het tweede hoofdstuk van de Dordtse Leerregels behandeld worden, waar de rijkdom van Christus’ dood nog verder wordt uitgestald.

Het vorige artikel in deze serie (over hoofdstuk I van de Leerregels) stond in Bazuin jaargang 5, nr. 18, blz. 263.