Ontkomen (2)


Jesaja 1 : 4-9:

4 Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de HERE verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend. 5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid; 6 van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht. 7 Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd. 8 En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. 9 Indien de HERE der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.

Wee

Het was uiterst droevig gesteld met de Israëlieten in het Juda van de tijd van de profeet Jesaja. Ze verschilden inmiddels niet meer wezenlijk van de heidenen. Dat betekende niet, dat ze de HERE niet langer offerden, dat ze geen reukwerk meer brachten, Hem niet meer toezongen of dat ze niet meer in de tempel samenkwamen. Dat deden ze nog wel. Zo staat dat in de verzen 11-15. Voor de mensen kon het lijken, alsof ze de HERE nog wel kenden en dienden.

Maar de HERE ziet het hart aan en Hij ziet de daden. En daarom zag Hij een zondig volk, een natie beladen met de schuld van ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, verdorven kinderen (vers 4). Dat is een verschrikkelijke beoordeling. De afval heeft geleid tot een verregaand verderf.

De aanklacht van de HERE is zo verschrikkelijk dat Hij een uitroep, een kreet van afkeer en ontzetting slaakt. Vertaald door ‘Wee!’ Het gaat de HERE aan het hart dat Zijn kinderen, die Hij zo liefdevol had grootgebracht, verloren zouden gaan. ‘Wee!’ is een uitroep die in Jesaja vaak voorkomt om de ontzetting over de toestand van afval en de gevolgen ervan aan te geven. We lezen in Jesaja 21 maal een ‘wee’.

Gods volk heeft de HERE in Zijn heiligheid, als Heilige Israëls, versmaad. De benaming Heilige Israëls, omschrijft wie de HERE is voor Zijn volk in Zijn majesteit en heerlijkheid, in Zijn afkeer tegen en afstand van elke zonde. Zijn heiligheid verdraagt zich met geen enkele overtreding, geen enkele zondige daad. Zijn heiligheid vraagt juist heiligheid van Zijn volk. Zijn heiligheid vraagt eerbied en ontzag voor Hem. Kinderlijk ontzag en vreze.

Elke zonde is zonde tegen God, overtreding van het gebod van God. Maar hier wordt het volk getypeerd als ‘het zondige volk’: het heeft als kenmerk dat het Gods heiligheid heeft versmaad en zich achterwaarts heeft gewend. Dat laatste is: het heeft zich van God afgekeerd, zich van Hem vervreemd. Israël is weer teruggevallen in haar vroegere goddeloosheid.

Waar wilt gij nog meer geslagen worden?

De HERE stelt in vers 5 de vraag: ‘Waar wilt gij nog meer geslagen worden?’ Daarmee zegt de HERE als het ware: wees toch niet zo dwaas om op deze weg voort te gaan. Want zie dan hoe Ik u al heb gestraft! U bent vol wonden. Uw hele hoofd en hart is door mijn straffen aangetast. En uw hele huid, van voetzool tot schedel, zit vol striemen en slagen, wonden, verse kwetsuren, die pijnlijk zijn want de pijn wordt niet verzacht. Wees dan niet zo dwaas om in die heilloze weg verder te gaan. Want dan zal Ik u verder moeten straffen. Kijk eens hoe het land er nu al bij ligt: verwoest door vijandelijke legers, de akkers kaalgevreten door vreemdelingen, en de steden met vuur verbrand (vers 7).

En wat is er nog van over? Alleen Jeruzalem dat daar ligt als een hut (vers 8). Niet meer als een sterke stoere stad, maar als een hut in een wijngaard. Zo’n hutje van bladeren en takken was een bekende zaak. Van daaruit bewaakte men zijn wijngaard. Maar wat was dit toch voor een scharminkel, vergeleken met die mooie, rijke en indrukwekkende stad met haar fiere torens en hoge muren?

Sion, Jeruzalem is als een nachthut in een komkommer-veld, zegt 8 verder. Dat is een bouwvallig onderkomen in een veldje komkommers. Dat stelt toch niets meer voor? Jeruzalem is belegerd, het is niet meer vrij, en wacht op haar verwoesting. Dat is nu de toekomst van dat eens zo rijke land overvloeiende van melk en honing, waar ieder zat onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom.

Het volk Israël was in die dagen al zijn ondergang nabij. Die ondergang wordt hier afgeschilderd. Om iedereen wakker te schudden en tot bekering op te roepen.

Hoe staat het vandaag de dag met het christendom en de nieuwtestamentische kerk? Wie kan nog spreken van een ‘christelijke natie’? Een ‘christelijke samenleving’? Worden de geboden van de HERE niet met voeten getreden? En hoe is de kerk in verval geraakt! Zien we daarin de straf van de Here over Zijn kerk? Wat doet het ons? Voelen wij ons daaraan medeschuldig?

Indien de HERE niet had overgelaten

Het zijn diep sombere verzen die we hier lezen. Maar in vers 9 vraagt de HERE daarbij ook aandacht voor Zijn genade, Zijn verlossing in Zijn gericht.

De straf die over Juda als de oudtestamentische kerk kwam, was niet iets dat buiten de HERE om ging. Het was uitvoering van Zijn verbondsvloek. Maar in dat gericht zien we dat de HERE niet alleen trouw blijft aan de verbondsdreiging met Zijn vloek, maar ook dat Hij zelfs dan nog Zijn verbondsbelofte waar blijft maken. Dwars door alle afval en deformatie heen zorgt de HERE dat Zijn verbond stand houdt en dat Hij tot Zijn einddoel zal komen.

Hij laat Zich een overblijfsel bestaan. Een overblijfsel dat geen voorwerp van Zijn vernietigende toorn zal zijn. Want anders zou àlles worden verwoest. Dan zou héél Zijn kerk te gronde gaan. Dat zou betekenen, dat de Here Jezus Christus niet zou kunnen komen. Dan zou het verlossingswerk van de HERE geen doorgang kunnen vinden.

Daarom horen we nu ook evangelie in deze ontzettende woorden over het gericht.

Indien de HERE der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, …

‘Indien’, dat is: alleen met déze uitzondering, die de HERE Zelf biedt, is er nu toch vooruitzicht. Er is maar één ontsnapping aan de totale ondergang van Gods volk, en dat is de genadige redding die van de HERE Zèlf komt. Die overgeblevenen waren niet zoveel beter dan de anderen. Niet het overblijfsel had van zichzelf zoveel trouw getoond, zodat de HERE hen wel heeft gered en de anderen niet. Nee, het was alleen vanwege de genadige ontferming van God over enkelen.

Ook in onze dagen is het alleen Gods verkiezend welbehagen dat maakt dat de HERE Zich nog een kerk blijft vergaderen. Dat Hij blijft heenwerken naar de komst van Christus, door allerlei zeer benarde situaties heen. Situaties, waarin de kerk soms een tijdlang zeer klein en ogenschijnlijk verdwenen is. Zo citeert ook de NGB art. 27 onze tekst uit Jesaja als bewijsplaats van een moment waarin de kerk in het tweestammenrijk zeer, zeer klein is geweest. Zo bewaarde de HERE zich ook in het tienstammenrijk zevenduizend mensen onder Achab, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden.

Zo heeft de HERE Zijn kerk vaker door perioden van kleinheid heen geholpen. Niet opdat ze per se veel groter zou worden. Maar opdat ze trouw zou blijven en volharden. Hij bewaarde en bewaart Zijn kerk zo tot het einde toe. Zodat de poorten van de hel haar niet kunnen overweldigen. Dat bewaren is hier dan wel een redden als een brandhout aan het vuur ontrukt. Dat wordt ook duidelijk in vers 9:

indien de HERE der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.

Aan Sodom en Gomorra gelijk

Sodom en Gomorra waren de steden waaruit Lot en zijn kinderen nog gered konden worden, maar die totaal verwoest werden, in as gelegd, met vuur verbrand, omvergehaald.

In Gods Woord worden ook in het Nieuwe Testament juist déze steden als afschrikwekkend voorbeeld voorgehouden, niet alleen aan de goddeloze wereld, maar juist ook aan de kerk die goddeloos en tot een valse kerk is geworden.

Wanneer Petrus waarschuwt voor valse leraars en losbandigheden, dan wijst Hij in 2 Petr. 2 : 6 op de steden Sodom en Gomorra, die daar liggen als voorbeeld onder een straf van eeuwig vuur. Ook in de brief van Judas wordt in verband met binnengeslopen dwaalleraars die goddeloze praktijken hadden, als waarschuwing te binnen gebracht:

hoe Sodom en Gomorra die op gelijke wijze als zij haar hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar liggen als voorbeeld onder een straf van eeuwig vuur.

Zo mochten de ontkomenen in Jesaja’s dagen, en speciaal in de ballingschap, zich nog zien gered, als een brandhout uit het vuur gehaald door de barmhartigheid van God, alleen uit genade. Verkiezende genade (zie ook Rom. 9 : 29; 11 : 5, 6).

Laten ook wij dat bedenken als we zien dat wij in onze tijd nog kerk van Jezus Christus mogen zijn. Dat mag ons vervullen met grote dankbaarheid. Dankbaarheid om het welbehagen van God, om Zijn grenzeloze ontferming en genade ons in Christus bewezen. Dat mogen we beseffen te midden van zoveel afval, zoveel loochening van Gods geboden ook door christenen. In politiek, in maatschappij, in het leven van alle dag. Door die loochening van Gods geboden wordt metterdaad ook Christus verloochend en gesmaad. Dat is voor hen die Christus hebben leren kennen een veel groter kwaad nog dan de Israëlieten hebben gedaan, die Christus nog niet kenden.

Maar laten we vooral op onszelf zien. Gaat ons hart uit naar God onze Vader, om Hem van harte lief te hebben en Zijn geboden te onderhouden? Gaat ons hart uit naar Christus, om onze zonden, onze overtredingen Hem te belijden en bij Zijn offer vergeving te vragen, steeds opnieuw? Leven wij zo uit Zijn verzoenende genade en door Zijn Geest?

Laten wij ons daarbij dan ook afschrikken door die afschrikwekkende voorbeelden van Sodom en Gomorra en van een valse kerk die tot Sodom is geworden.

Want wanneer wij in ons leven Gods geboden verlooche-nen, door gewoon in zonde voort te leven en daar geen vergeving voor te vragen, verloochenen ook wij Christus.