Ontkomen (1)


Jesaja 1 : 1-3:

1 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda. 2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de HERE spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. 3 Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht.

Het is dit jaar op 20 september 9 jaar geleden dat de landelijke Vrijmakingsdag plaatsvond. Een moment om even extra stil te staan bij de weg van de kerk en bij de grote daden van de HERE daarin. Hoe kijken we daar in onze situatie op terug?

Als een zaak waarin wij ons gelijk wilden hebben? Of als een ontwikkeling waarin de zaken nu eenmaal hun beloop moesten hebben, waardoor we nu noodzakelijkerwijs gescheiden verder moeten? Of overheerst bij u de dankbaarheid voor de onverdiende genade van de HERE daarin? Zodat we Hem kunnen danken dat wij ? ondanks allerlei menselijke en zondige tekortkomingen en zwakheden ? door Hem verlost en bewaard zijn? Waarbij we ook in onze huidige situatie onze hoop op Hem mogen blijven vestigen?

We willen zien wat Jesaja 1 ons daarover leert.

Verlossing door recht

De profeet Jesaja trad op in Juda onder 4 koningen, lezen we in het opschrift boven het boek: het waren de koningen Uzzia, Jotam, Achaz en Hizkia. Jesaja’s profetieën zijn dus opgetekend in een periode van 50 jaar, waarin Juda van de HERE afviel en de straf van de ballingschap tegemoet ging. Het was een tijd van grote teleurstellingen voor de profeten en de weinige getrouwen in die dagen. Maar vooral een tijd waarin de HERE groot onrecht werd gedaan. Maar zoals we zullen zien: ook toen bleef de HERE omzien naar Zijn volk.

Hij bleef trouw in Zijn waarschuwen en straffen, maar ook in Zijn ontferming en bewaring. Naast Zijn heiligheid en rechtvaardigheid toonde Hij ook zijn goedertierenheid en barmhartigheid. Zo was de naam van de profeet Jesaja zelf tot een getuigenis Wie God voor zijn volk was ook in deze tijd van afval: Jesaja betekent namelijk ‘de HERE is verlosser’. Een heerlijk en troostvol getuigenis voor toen en voor nu. Die naam had Jesaja niet voor niets van de Here gekregen. Zo worden de woorden van de Here die hij mocht doorgeven namelijk gekenmerkt: de HERE is het die verlost, en Hij alleen.

Maar de HERE, dat is Hij die is die Hij is, verlost door Zijn recht:

Sion zal door recht verlost worden, Jes. 1 : 27.

Dat is de goddelijke stijl van onzer Verbondsgod. Zó is Hij. Zo kennen we Hem ook door Christus. Als de God die in Christus onze zonden niet ongestraft liet, maar tegelijk ons juist zo wilde redden van de eeuwige ondergang. Ook Jesaja 1 laat naast elkaar Gods recht en liefde zien, Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid.

Hoort, hemelen en aarde

Het begint met een situatieschets van het volk Juda, waarin het de HERE is die spreekt, Die beoordeelt en oordeelt. Dat het de HERE is Wiens woorden Jesaja hier doorgeeft, wordt direct duidelijk in vers 2.

Hoort, hemelen en aarde, neigt uw oor, want de HERE spreekt.

Dit gezicht, deze openbaring, is maar niet een overdenking van Jesaja zèlf. Jesaja is slechts dienstknecht van God. Hij geeft geïnspireerd door de Heilige Geest, de woorden door die van God zijn. Met die eerste woorden wordt aan de hoorders direct de houding aangegeven die past tegenover de HERE. Een houding van eerbied en ontzag, die de HERE als de God van het verbond van Zijn volk, Zijn kinderen vraagt. Zijn woorden klinken niet per definitie Zijn volk plezierig in de oren. Het zijn geen woorden waardoor ze gevleid worden, zoals de boodschap in veel preken soms niet anders is dan ‘God houdt van jou’.

Nee, hier spreekt de HERE Zijn woorden, die Hij nodig vindt voor het heil en behoud van Zijn volk. Dat zijn woorden ten leven, dat is evangelie, maar niet een evangelie naar de mens, ook niet een evangelie naar de religieuze mens.

De HERE roept de hemel en de aarde tot getuigen. Zo wil de HERE Zijn volk ervan doordringen dat de zaak waarom het gaat te maken heeft met Zijn eed van vloek of zegen. Gods woorden gaan terug naar Zijn Verbondswoorden, die Hij Zijn volk vroeger al voorgehouden had en waar het volk ooit ‘ja’ op heeft gezegd.

Deze woorden van vers 2 en verder sluiten aan bij Deut. 32, het afscheidslied van Mozes, waarin ook de hemel en de aarde tot getuige worden geroepen in verband met het naleven van het verbond en de voorzegde afval van het verbond.

Zo moest ook nu Jesaja opnieuw de woorden van de HERE spreken met hemel en aarde als getuigen. Er was nogal wat gebeurd in de tijd tussen Mozes en Jesaja. De voorzegde afval was inderdaad gekomen. Het volk had zich getoond als ‘Jesurun’, die vet was geworden en achteruit had getrapt (Deut. 32 : 15). De afgoden hadden hun plaats gekregen in de harten van Israel. Ja, ze hadden inderdaad het verbond met de HERE verlaten.

Dat hadden hemel en aarde moeten vaststellen, vertegenwoordigend de schepping waarin die afval had plaatsgevonden. Nu moeten hemel en aarde ook horen de aanklacht van de HERE over die afval. Want die afval raakt Gods hele schepping. Die schepping draagt er zelfs de vloek van, en ziet ook uit naar de verlossing van die vloek (Rom. 8 : 19-22).

Afvallige kinderen

Wat de HERE vervolgens uitspreekt moet ons doen ontzetten. Het laat zien welke betekenis deformatie van de kerk voor God heeft. Niet zoals wij die taxeren, en waarvan we misschien denken: dat valt allemaal nog wel mee. Wij horen de werkelijke diepte die God voor ons blootlegt over deformatie in Zijn kerk. De HERE spreekt (vers 2b):

Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar ze zijn van Mij afvallig geworden.

God is Schepper van hemel en aarde, Schèpper ook van Zijn volk, Maar ook Verlòsser van Zijn volk. Als Schepper en Verlosser is Hij Váder van Zijn volk. Vader van Zijn verbondskinderen. Die Vader-kind-verhouding werd al in het Oude Testament aangeduid. Israël was Gods kind, dat Hij in Zijn genadige ontferming had uitgekozen. Niet omdat de Israëlieten het waard waren, maar omdat Hij hen in Zijn welbehagen had uitgekozen en zo Zijn liefde had getoond. Hij had hen als Zijn kinderen liefde bewezen, en Hij had hen als Zijn kinderen met Zijn vaderlijke zorg omringd. Hij had ze grootgebracht en opgevoed, zegt vers 2.

Hij had hen grootgebracht, dat wil zeggen: hen het nodige voedsel gegeven, lichamelijk en geestelijk. Hij had hen van allerlei gaven voorzien. Denk aan het voedsel dat niet opraakte en de kleren die niet versleten in de woestijn. Denk aan de rijke gaven van het beloofde land, dat overvloeiende was van melk en honing. God gaf Zijn verbondskinderen geen stenen voor brood. Hij hield het hen voor:

Open maar uw mond, bid tot mij vrijmoedig, pleit op mijn verbond, al wat u ontbreekt schenk Ik, als u ’t smeekt, mild en overvloedig.’ (Ps. 81 berijmd).

Hij had hen als Zijn kinderen ook opgevoed: dat wil zeggen door Zijn wet en tempeldienst, door de dienst van Zijn priesters en profeten, door Zijn grote daden van liefde en zorg (vergelijk Ezechiël 16).

Maar, en dit is het verschrikkelijke en trieste, tegenover al die liefdevolle vaderlijke zorg, staat nu: ‘maar zij zijn van Mij afvallig geworden.

Dat moet verbijstering oproepen. Van God, hun liefdevolle trouwe en zorgzame Vader, zijn zij afvallig geworden. Hoe is dat mogelijk? Israël dat zo rijk gezegend was, verwierp Gods heerlijke verlossing en verbrak Zijn verbond. Het verwierp daarmee zijn liefhebbende Vader Zelf, Die het zoveel gunstbewijzen had getoond, ja alles had geschonken dat het nodig had. Niet maar op één punt. Maar over de hele linie.

Mijn volk heeft geen inzicht

De verbijstering om die onbegrijpelijke en weerzin-wekkende verblinding wordt opgeroepen door het volgende vers:

Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester.

Zelfs stomme dieren weten beter dan deze afvallige mensen, van wie ze zijn, van wie ze voedsel krijgen. Een rund loopt nog naar zijn eigenaar. Een ezel wil nog het goede voedsel van zijn meester. Maar deze mènsen kènnen hun Vader niet eens meer! Ze hebben Zijn liefde verworpen, waardoor ze van Hem vervreemd zijn.

Vervreemd, zoals de heidenen dat zijn. Hun band met God hebben ze in feite doorgesneden.

Als gevolg daarvan zijn ze nu ook verduisterd geraakt in hun verstand.

Ze hebben geen echte kennis meer van God. Geen liefdeskennis. Ze kennen Zijn liefde niet meer in een vertrouwelijke omgang met Hem. Ze luisteren niet meer naar Zijn stem. Ze missen daarom wijsheid en inzicht (Hos. 4 : 1, 6; 6 : 6).

Ook gelovigen kunnen van de Here afvallen als hun geloof niet diep geworteld is, als ze geen ware bekering hebben doorgemaakt. De Efeziërs worden opgeroepen nu ze Christus hebben leren kennen: ‘Gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen!’, en zo ook de Vader leren kennen. Leren kennen, dat is Zijn liefde leren kennen, Zijn genade en Zijn verlossing hebben geproefd. Nu kunnen ze toch niet meer leven als de heidenen, want die kennen God niet. Die zijn vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid die in hen heerst (Ef. 4 : 17v).