Gods rijke genade (23)


    Hand. 4: 24, 32 - 35:
    32  En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk.
    33  En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen.
    34  Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen;
    35  en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte.


Saamhorigheid en verscheidenheid


De genade van Gods Geest wordt in de eerste christelijke gemeente zichtbaar in een lévende gemeenschap der heiligen. De eenheid die daarbij wordt opgemerkt moet er in elke gemeente van Christus zijn. Een gemeente zonder eenheid kan niet bestaan, die valt uit elkaar. Christus gaf voor deze eenheid Zijn bloed. Hij verloste geen individuen, maar een volk, een eenheid.
Die eenheid was vooral gáve van de Geest van Christus, als groot geschenk van Pinksteren. Maar eenheid betekent niet alleen gave die ontvangen mag worden, maar vooral een gave waaraan en waarmee gewerkt moet worden. Een opgave dus ook. Ook daarvoor zijn Gods Woord en Zijn Geest nodig. Want de leden van Christus' lichaam mogen dan aan elkaar gegeven zijn, en samenhoren, die leden zijn wel behoorlijk verschillend. De eenheid houdt daarom altijd in dat er verbondenheid is van leden die verscheidenheid aan gaven hebben. Zoals een lichaam allemaal verschillende lichaamsdelen heeft, die elkaar allemaal nodig hebben. Handen, voeten, ogen, oren, organen etc. De opgave aan alle leden is nu in die verscheidenheid de geschonken eenheid bewaren en dienen en bevorderen en bouwen. Dat vraagt hartelijke inzet, lust en liefde.

Die onderlinge band van de gemeente mag daarom nooit een papieren band zijn. Of een band die alleen maar met de mond beleden word. We belijden "Ik geloof de gemeenschap der heiligen" als geloofzaak, die ook als zodanig zal moeten functioneren. Net zoals een huwelijk ook niet alleen een contract op papier is, of alleen bestaat in het jawoord in het gemeentehuis en daarna niets.

Toetssteen van ware liefde


Er zal een actieve liefdesband onderhouden moeten worden. Man en vrouw moeten hun liefde tónen. Als gemeente mag je niet volstaan met elkaar zondags vriendelijk groeten en verder het jaarboekje op peil houden. Er is echt contact nodig wil er sprake kunnen zijn van een gemeente, waarin men één is van hart en ziel. Daar hoort bij elkaar opzoeken en naar elkaar omzien in vreugde en nood.
Het mooie in de tekst die we overdenken is, dat dit in de gemeente te Jeruzalem ook echt vorm kreeg in de onderlinge hulp op materieel gebied.

Deze materiële financiële hulp moeten we niet losmaken van gééstelijke bijstand. Alsof financiële hulp minder belangrijk is. Want juist ook in die financiële hulp zal moeten blijken hoe ècht ons geloof en broederliefde is. Afstaan van je eigendommen, verkopen van je bezit, is zelfs één van de grootste struikelblokken voor het ware geloof, met name voor hen die rijk zijn.
We lezen dat in bv. Lucas 18: 18v. Toen een hooggeplaatste rijke jongeman aan de Here Jezus vroeg: “Goede Meester wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?”, antwoordde Hij:
    verkoop alles wat je bezit, en verdeel het onder de armen, en je zult een schat hebben in de hemelen, en kom hier, volg Mij.

Toen die rijke jongeman dat hoorde, werd hij diep bedroefd, want hij was zeer rijk. Daarop zei de Here:
    Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.


Laten we dus niet gering denken van wat hier in de eerste christelijke gemeente getoond werd. Ook was het bijzonder dat toen maar niet een enkeling grootmoedig was. Maar dat er bij de héle gemeente(!) een instelling gevonden werd, die getuigde van geloof.
We lezen n.l. in vers 32:
    Ook niet één zei, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk.


Geen persoonlijk eigendom


Is het niet zeer bijzonder, dat van je eigen bezittingen niet wil zeggen, dat ze je persoonlijk eigendom zijn, maar dat je ze wil delen met anderen?
We zullen daarbij wel moeten bedenken: wat in de ogen van mènsen bijzonder of abnormaal is, is in de ogen van God normaal. Naar Zijn norm. Zoals Hij het heeft bedoeld. Het getuigt van geloof als je vrijwillig en hartelijk zover komt, dat je van je bezittingen gaat afstaan t.b.v. je medebroeder en medezuster. Zonder daarvoor iets terug te willen krijgen.
Het is wèl bijzonder wat daar gebeurde, als we het afmeten tegen de sfeer van ongeloof waarin hebzucht, eerzucht en zelfzucht de toon aangeven. Zeker in het klimaat van individualisme waarin wij leven, betekent het een geweldige zelfoverwinning om hetzelfde te tonen als deze christenen deden in hun levende gemeenschap der heiligen.

Hier is overigens niet sprake van een soort communisme, waarin niemand meer iets heeft waar hij verantwoordelijk voor blijft. Alles in één grote pot. Nee, dat strijdt wel met Gods bedoeling. We moeten het zo zien: van bezittingen zoals een stuk land, een extra huis, als zaken die niet strikt nodig waren, mocht niet het “bezit” worden opgeëist door de bezitter. Ze waren geschonken door de Here, en moesten als er nood was, ten nutte van de naaste worden gebruikt. Juist vanuit de verantwoordelijkheid over het gebruik van die bezitting, werd deze dan verkocht. Het opgebrachte geld werd aan de apostelen gegeven die een ieder uitdeelde naar behoefte.
Niet alles was dus gemeenschappelijk in die zin dat men geen enkele bezittingen meer over hield. Maar men stond af, van wat men teveel had, om in de aanwezige nood en behoefte van de anderen te voorzien.