Op verscheidene plaatsen zijn er broeders en zusters bezig om een gereformeerde schoolvereniging op te richten. Daarbij komt aan de orde de vraag of inderdaad alle gemeenteleden geroepen zijn dit werk te steunen, allereerst door hun voorbede voor dit werk, maar ook door hun lidmaatschap van de vereniging en met name ook door hun financiële steun.
Wie is verantwoordelijk?
Het verhaal gaat dat een broeder aan zijn jawoord op de doopvragen enkele woorden toevoegde. Dat betrof de belofte om dit kind op te voeden en te doen (laten) opvoeden in de 'voorzeide' leer, dat is de leer die in de kerk geleerd wordt en die in de belijdenisgeschriften is samengevat. Hij sprak na zijn jawoord publiek in die kerkdienst de woorden: "voor zover de gemeente mij daartoe in staat stelt".
Daarmee sprak hij uit dat het geven van gereformeerd onderwijs niet alleen de verantwoordelijkheid van de ouders is, maar evenzeer voor rekening komt van de hele gemeente.
Had die vader daarmee gelijk? Kunnen wij inderdaad zeggen dat ieder kerklid geroepen is om het gereformeerd onderwijs te steunen? En is er dan ook de roeping van de ambtsdragers om de gemeente te wijzen op die plicht? En dat niet maar als een particuliere opvatting, maar vanuit Gods Woord?
Om een eerlijk en Schriftuurlijk en overtuigend antwoord op die vraag te kunnen geven moeten wij eerst zien wat de plaats is van de kinderen in de gemeente; verder wat de betekenis is van het gereformeerd onderwijs voor de kerk; en tenslotte wat concrete roeping is van de kerk, met name van de ambtsdragers.
De belijdenisgeschriften en het doopformulier spreken heel duidelijk uit dat de kinderen bij Gods gemeente behoren.
In zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus belijdt de kerk dat de kinderen, evengoed als de volwassenen, bij Gods verbond behoren en bij zijn gemeente en dat zij daarom door de doop bij de christelijke kerk worden ingelijfd.
In artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wordt dat ook beleden, namelijk dat zij door de doop "in de kerk van God worden opgenomen".
Het doopformulier zet dat uitvoerig uiteen door te belijden dat de kinderen erfgenamen zijn van Gods Rijk en van zijn verbond en daarom als leden van zijn gemeente behoren gedoopt te zijn.
Het Schriftbewijs is te vinden in de verwijsplaatsen in de genoemde belijdenisgeschriften en het doopformulier. Verder wijzen wij op:
Deuteronomium 4:9Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend.
Psalm 78: 3,4Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld,
dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des HEREN roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft.
2 Timotheüs 3:14,15Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wel bewust van wie gij het hebt geleerd,
en dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus.
Van jongsaf aan - dat betekent dan ook héél de opleiding van Timotheüs, ook het gewone algemene onderwijs dat aan kinderen gegeven wordt.
Door de doop wordt dus bevestigd dat de kinderen lid zijn van de gemeente. Ik heb zelf de gewoonte om vóór het lezen van het doopformulier te zeggen dat de doop is aangevraagd voor een kind van de gemeente.
Elke keer dat een kind gedoopt wordt is het een uiterst belangrijke en tegelijk ook bijzonder feestelijke gebeurtenis! Persoonlijk ben ik geneigd om de doop van kinderen het mooiste te vinden van al het werk in het 'heerlijke ambt'.
De gemeente is niet alleen maar getuige van dit gebeuren en van de antwoorden van de doopouders, maar elke keer neemt zij stilzwijgend de verantwoordelijkheid op zich voor dit kind. Want de doop is niet een zaak tussen ouders en predikant, zoals bij bepaalde godsdienstige gemeenschappen, bijvoorbeeld bij de Roomsen. Of bij de evangelischen die onlangs de volwassendoop toepasten op het strand bij Nulde, waar helemaal geen sprake was van een gemeente. Maar de bediening van de doop is een zaak van de hele gemeente. De doop mag daarom alleen worden bediend 'in de openbare eredienst' van de gemeente, kerkorde artikel 56.
Bij de doop geeft de gemeente stilzwijgend de belofte dat zij er alles aan doen zal, dat het kind in de christelijke leer zal worden onderwezen. Zij draagt het kind als een moeder als haar kostbaarste bezit.
Wat een ellende wanneer een gemeente een pluralistische kerk geworden is en het kind niet meer 'draagt'! En wat een zegen wanneer de gemeente woord heeft gehouden, onder andere door het catechetisch onderricht, maar ook door haar actief meewerken aan het gereformeerd onderwijs, en dat gedoopte kind komt tot de openbare geloofsbelijdenis. Door die belijdenis spreekt hij of zij uit bij de gemeente te blijven.Planthof van de kerk
Waarom is het gereformeerd onderwijs zo belangrijk?
Ik geef hier door een herinnering aan de eerste tijd van de kerken in Australië. Vijftig jaar geleden had ik het grote voorrecht bewust mee te maken het opbouwen van heel het kerkelijke leven van de grond af. Daarbij hebben wij steeds geweten dat de toekomst van de kerk, naar de mens gesproken, afhing van het gereformeerd onderwijs. Daarom werd er niet alleen gepreekt over de noodzaak van gereformeerd onderwijs, maar er werd ook geregeld in de kerkdiensten voor gebeden en ook werd er door de ambtsdragers op toegezien dat gemeenteleden inderdaad dat gereformeerd onderwijs steunden. Wij realiseerden ons dat de toekomst van de kerk daarvan afhing!
De gereformeerde school is namelijk 'planthof van de kerk'. Die uitdrukking is afkomstig van Festus Hommius, scriba van de Dordtse synode 1618-1619, medevertaler van het Nieuwe Testament. Hij heeft aan het Schatboek van Ursinus bij elke Zondag een beknopte verklaring toegevoegd. In de verklaring van het vierde gebod staat deze zin:De scholen, dewelke als planthoven zijn der gemeente, in welke van der jeugd aan de jonge luiden niet alleen in lezen en schrijven of enige andere eerlijke konsten, maar voornamelijk in de kennisse en de vreze Gods onderwezen en opgetrokken moeten worden
.
Hij noemt dus de scholen plantentuinen van de kerk.De taak van de gemeente met betrekking tot het gereformeerd onderwijs
Hoe is er in de loop van de tijd over de taak van de kerk met betrekking tot het gereformeerd onderwijs gedacht?
In Zondag 38 belijdt de kerk als eerste inhoud van het vierde gebod dat er gezorgd moet worden voor het instandhouden van de dienst des Woords en van de scholen. Vaak wordt gedacht dat die aanduiding 'scholen' alleen en uitsluitend ziet op het onderhouden van de Theologische Universiteit. Maar in dit artikel worden de scholen apart genoemd met het algemene woord, zonder enige beperking. Daarmee wordt dan ook gedoeld op àlle schoolonderwijs, lager, middelbaar en hoger.
Verder is te noemen artikel 57 van de kerkorde:De kerkenraden zullen erop toezien dat de ouders, zoveel zij kunnen, hun kinderen onderwijs laten volgen dat in overeenstemming is met de leer van de kerk, zoals zij dit bij de doop beloofd hebben.
In de oude versie van de kerkorde stond te lezen in artikel 21:De kerkenraden zullen alom toezien dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar hen ook in de Godzaligheid en in de catechismus onderwijzen.
Daar gaat het dus over de kerkelijke zorg voor de scholen. Die is al meteen na de reformatie in Nederland in de kerkorde voorgeschreven, van 1574 af. Elke synode nadien bleef dat als roeping van de kerk voorschrijven, totdat de synode van Dordrecht 1618-1619 het definitief in de kerkorde opnam.
In Bunschoten-Spakenburg is in de statuten van de gereformeerde schoolvereniging bepaald dat het toezicht op het gereformeerd karakter van het onderwijs is opgedragen aan de kerkeraden van de Gereformeerde Kerken te Bunschoten-Spakenburg. Dat toezicht werd dan ook van ouds uitgeoefend door het bezoek van een predikant en een ouderling aan de school. Ik heb zo’n bezoek zelf ook meermalen gebracht. Daarover werd dan rapport uitgebracht aan de kerkeraad.
Nog iets over de situatie in Australië. Toen wij in het eerste begin van de kerk er nog niet toe konden komen om met de school te beginnen is er eerst, bij gebrek aan andere mogelijkheden, met een zaterdagschool begonnen. Elke zaterdagmorgen kwamen de kinderen van de gemeente bij elkaar en kregen zij gereformeerd onderwijs. Dat werd gegeven door vrijwilligers, amateur-onderwijzers. Wat dat betreft hebben wij nu veel ruimere armslag - er zijn verschillende oud-onderwijzers(essen), van wie ik weet dat zij graag bereid zijn zo’n eerste begin mogelijk te maken.
Vervolgens heeft de gemeente van Albany in plaats van een kerkgebouw eerst een school gebouwd met enkele lokalen, die 's zondags gebruikt konden worden voor de erediensten.
Wat onze huidige situatie betreft: het is duidelijk dat het niet overal mogelijk is om een eigen school te beginnen. De kerkorde spreekt dan ook van: 'zoveel zij (de ouders) kunnen'. Er zal daarom ook onderzocht moeten worden in hoeverre thuisonderwijs mogelijk is.
Het is goed om te kijken naar de tijd kort na de Afscheiding. De noodzaak van gereformeerd onderwijs werd toen meteen ingezien. En zo arm als de mensen toen waren, werd er toch een begin meegemaakt. En dat ondanks de tegenwerking door de overheid.
Een treffend voorbeeld is de schoolstichting in Zwolle. De afgescheiden gemeente vroeg in 1843 aan de overheid om machtiging voor een school. Dat werd geweigerd. Ook een nieuwe poging werd afgewezen. In 1850 volgde een derde verzoek met hetzelfde resultaat. Ook een beroep op de Gedeputeerde Staten leverde alleen maar een afwijzing op. Tenslotte heeft men zich op de koning beroepen en toen kwam het in orde - na acht jaar smeken!
In die eerste tijd was het de kerkeraad die het initiatief nam tot de stichting van een gereformeerde school. Later brak het besef door dat het niet behoort tot de taak van de kerkeraad om de schoolzaken te regelen. De kerkorde bepaalt namelijk dat de kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken mogen behandelen. Men kwam tot het inzicht dat het allereerst een opdracht is van het ambt der gelovigen.
Wel is het zo dat de ambtsdragers dat moeten stimuleren en erop blijven toezien. En uiteraard moet dan ook in de eredienst in prediking en gebed de zaak van het gereformeerde onderwijs aan de orde komen. En ook in de ambtelijke bearbeiding van de gemeente moeten de ambtsdragers daarop toezien. Verder denk ik dat in deze eerste pionierstijd bij aankoop of verbouwing van een kerkgebouw meteen van het eerste begin aan rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid om ruimte te scheppen voor een school, al is het dan eerst alleen maar door zaalruimte daarvoor ter beschikking te stellen aan de op te richten school.
Wij spreken de hartelijke hoop uit dat de broeders en zusters, die voor dit onderdeel van de opbouw van het kerkelijke leven het voortouw hebben genomen, moedig verder gaan. Bij de oudste kerkleden is er nog de herinnering aan de tijd ‘toen wij nog in tenten woonden’, dat is toen we nog alles zelf moesten betalen, zonder enige overheidssubsidie voor onze scholen. De jongeren zullen dat ook moeten leren.
Dat lijkt wel moeilijk en zwaar, zóveel financiële offers er dan gebracht moeten worden! Maar het zal gaan betekenen dat het gereformeerd onderwijs echt de liefde van ons hart krijgt.
Het is echt nodig dat bij alle arbeid die in deze beginjaren van ons jonge kerkverband moet worden verzet, de stichting van gereformeerde scholen prioriteit zal hebben.
Enkele historische gegevens ontleende ik aan Zijns Verbonds Gedachtig Gedenkboek van het Gereformeerd Onderwijs te Spakenburg bij het 75-jarig bestaan, uitgave van De Vereniging voor Gereformeerd Onderwijs te Spakenburg, 1954.